Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

zondag 20 december 2009

Lichtmis

De tijd van de bijtende kou, tranende ogen en de loopneuzen is weer aangebroken. De dag heeft zich nog maar net goed en wel aangekondigd, of hij eindigt alweer in een sombere stemming met een vroeg duister. De winter maakt specifieke herinneringen en verwachtingen los. Ik verwacht sneeuw, en krijg die vandaag ook. Met pakken valt ze uit de hemel, om troosteloze bebouwde kommen plots te omzwachtelen in een halo van pure romantiek. Dat langs de talloze donkergrijze wegen de sneeuw straks bruine ijsmodder, en op uitgesleten paden in het park glijbanen zal worden, kan niemand nu deren.

Ik denk terug aan de eerste winters die ik me kan herinneren, toen ik over landwegels hobbelde en mislukte pogingen ondernam om een sneeuwman te maken. Of dat ik nog nooit gaan skieën ben omdat ik er enerzijds nooit de middelen voor had, en het anderzijds ook niet echt wou vanwege mijn hoogtevrees. Ik ben een man van vele angsten, zoveel is duidelijk. Terwijl ik op de warme bus zit, glijd ik weg in een schemertoestand vol onafgewerkte gedachten. Ik denk aan het fluwelen bed dat ik twee uur geleden achterliet, of dat ik ijslucht in- en uitademend hijgend in mijn sjaal de trein nog haalde. Of gesprekken onder een glas van koning alcohol de nacht voordien. Intussen blijft het sneeuwen, en schept de plaksneeuw een nieuw landschap, een leeg blad waarin slechts stompen van muren, geparkeerde wagens en wilgen overeind blijven staan als donker contrast.

De hemel is van een egaal wolfsgrijs. Ik sluit de ogen en dommel opnieuw in. Meer gesprekken. Mijn vriendin die me aanmaant wakker te blijven, maar eens ik de ogen open, er niet blijkt te zijn. Een hondenslee met onverschrokken ontdekkingsreizigers en de nauwelijks verstaanbare geluiden van anderen die voortdurend wisselen van plaats en gezicht telkens als ik enkele seconden inslaap. Warmte binnen, koude buiten. Zo hoort het, en is in dit kleine universum alles even op zijn plaats.

Later kraakt de sneeuw gedurig onder mijn voetstappen. Ik kijk niet uit voor gras, borduren of greppels, en ben slechts geïnteresseerd in de langwerpige sporen die ik achterlaat, bevlekt met verse sneeuw op de schouders, in mijn haar en op mijn sjaal. Ik geef geen blijk van emotie, versteend als mijn gezicht is door de kou, maar diep vanbinnen gloeit een warme kachel vol waardering voor de verstildheid van deze winter. Voor het feit dat ik geen verwondering zou mogen voelen voor iets dat zich elk jaar herhaalt, maar het toch doe. En voor het feit ook, dat het goed is op die manier. Ik laat die stemmen in mijn hoofd onafgewerkt, en ik laat het gedurig snel donker en traag licht worden. Ik weet dat het licht waar ik me aan verwarm zich elders bevindt.


woensdag 2 december 2009

Het boek van Job

De schoonheid van vele dingen zit in hun eindigheid. Als kleuter wist ik al, terwijl ik met brandweerwagens speelde, in waterverf op school het Laatste Avondmaal schilderde, een kartonnen doos tot auto ombouwde waar ik in kon zitten en ik hardop droomde van een carrière als garagist, dat het ooit uit zou zijn met de pret en dat ik naar de grote school moest. Die grote school was bij nader inzien ook al een eindig werkstuk, een voorspel op de nog grotere school, waar pauzes nog schaarser waren, we de vrijdag niet vroeger stopten en waar ik voor het eerst echt moest studeren om er door te raken. Aan de andere kant maakte ik ook kennis met ideëen en mensen die me voorgoed veranderden. En dan was er dat eveneens eindige studentenleven, waarvan ik volop de mooie eindigheid bezong door lessen te brossen, halfbakken taken in te dienen en met een gaargemarineerd hoofd op het einde van de rit toch op de normale vier jaar tijd een diploma ontving. Wat daarna wachtte, leek me echter niet zo eindig: werken.

Toen ik jaren terug zelf voor een auditorium bomvol versgeboende eerstejaars stond, verkondigde ik met veel aplomb dat talen studeren aan de universiteit een éénrichtingsstraat richting stempellokaal was. Om de kritiek maar voor te zijn van mensen die weinig heil zien in het bestuderen van genderproblematiek in 19de-eeuwse Duitse literatuur of het achterhalen van een etymon van drie cognaten, lachte ik er zelf maar mee. Tegelijk had ik niet zozeer schrik voor de werkloosheid en alle geriefelijkheden die daar bij hoorden (zoals Cara Pils, klagen over het systeem en een rechtse zuurzak worden), maar mijn grootste angst was om te verzeilen achter een bureau waar ik langzamerhand een schim van mijn vorige zelf zou worden. Ik zou vast en zeker beginnen stinken naar koffie, alleen nog écrukleurige hemden dragen en tegen mijn vijfendertigste ofwel een trieste vrijgezel zijn, ofwel gevangen in een al even lamentabel huwelijk met twee kinderen die hard op weg zouden zijn om even ongelukkig te worden als hun vader. Dat schrikbeeld werd geen waarheid.

Net zoals ik de voordelen onderschatte van vlot lezen en schrijven toen ik nog maar net uit de pampers was, of ik nog geen idee kon hebben hoe Griekse filosofie mijn denken helderder kon kristalliseren, had ik ook niet de minste notie van de voordelen van werken. Bovendien waren mijn ideëen over werken grotendeels gebaseerd op steeds terugkerende tv-beelden van boze midlifers bij ontslagdrama’s of in schaamlachopwekkende sitcoms enerzijds, en mijn eigen vakantiejobs anderzijds, waarbij ik me na drie dagen al een aap voelde die steeds op dezelfde knop moest drukken. De waarheid bleek echter dat ik aan een job raakte die nog half zo slecht niet was. Ik mocht dan wel niet naar feestjes gaan waar we de Véronique De Kocks van deze wereld vinden, maar in de voorbije drie jaar ben ik wel al een paar nachten in Londen geweest, heb ik woorden van mijzelf zien verschijnen in kranten en vakpublicaties, of kon ik me verdiepen in onderwerpen waar ik voor mijn werkend bestaan geen flauw benul van had. En dan is er natuurlijk ook geld. Stinkend rijk zal ik allicht nooit worden, maar na jaren van creatieve zuinigheid en dronken spilzucht als student, is de gestage, gekanaliseerde stroom op de bankrekening een zacht hoofdkussen. Wie zegt dat geld niet gelukkig maakt, heeft misschien wel een punt (en doorgaans zeggen alleen rijke mensen dat, die niet weten wat het is om arm te zijn), maar het is alleszins verdomde handig.

Men wordt soms smartelijk bij het terugdenken aan de eigen studententijd, en men zegt dan zuchtend, achteroverleunend in de bureaustoel, dat het “de mooiste tijd van mijn leven” was. Maar ach, was die idyllisch beschermende wereld van de kleuterklas dat ook niet? Toen waren er geen examens, toen was er geen liefdesverdriet en hartverscheurende angst. In die tijd was succesvol naar de wc gaan al een overwinning. En terwijl ik terug vooroverleun op mijn bureau, me bedenk dat ik hier zo gek nog niet zit, tussen aangename mensen en met een nog steeds volle agenda thuis, had ik terug in de tijd willen gaan om mijn jongere zelf in te fluisteren dat piekeren over die sombere donderwolktoekomsten geen enkele zin had. Niet alleen omdat het onweer er van ver dreigender uit zag dan het was, maar ook omdat ik moest weten dat ik het leven altijd onvoorspelbaar zou houden.