Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

woensdag 30 oktober 2013

Tuinmeubelmensen

's Ochtends beweeg ik op automatische piloot door m'n appartement alsof ik banen trek onder water in een claustrofobisch zwembad. Ik klamp me vast aan een script. Brooddoos uit de koelkast halen, in m'n pak glijden (geen das vandaag), sigaret roken. Het programma wordt verstoord door iemand anders die nog in bed ligt, en alleen al door haar aanwezigheid tegelijk mijn ontwaakproces versnelt en de slaapdronkenschap versterkt. Kon ik maar terug bij haar en in haar armen gaan liggen - of zij in de mijne, hier hoeft niet per se een punt gemaakt te worden. Nog even een kus tot afscheid. En een tweede. En waarom ook niet een derde. De kat zit al geduldig naast het bed, klaar om mijn plaats in te nemen en handig gebruik te maken van de nestwarmte die ik achterlaat.

Ik ben een boemerang in slow motion. De opgaande beweging begint met de trein, en de neergaande beweging van de dag eindigt er ook mee. Ik besef dat ik er al vaak woorden aan verspild heb, en weinig te zeggen heb over de eigenlijke werkdag, die zich tenslotte toch vijf dagen op zeven herhaalt en meer tijd inneemt dan het pendelen. Dat komt omdat er niet bijzonder veel te zeggen valt over teksten schrijven over banksoftware. M'n collega's zijn aangename mensen die niet gauw op de zenuwen werken (behalve als mijn overbuur na z'n dagelijkse fitness een halfuur doet over een enorm bord groenten en brood). Een andere reden is dat het allemaal nogal technisch is, maar laat me daar even een pauze voor inlassen, omdat ik goesting heb om de motorkap open te klappen van mijn pen.

Intussen ben ik genoeg bekend met het metier. Net als in m'n werkdagen volg ik een paradigma bij het schrijven van dit soort literaire broodjes paté. Het is meestal een s-curve als een ruggengraat: een begin om de lezer vast te houden (ontwaken en noodgedwongen een geliefde moeten laten verderslapen terwijl de kat loert), het dalen en opstijgen van redeneringen die aan elkaar geschakeld worden via metaforen en ander stilistisch ongein (hallo), om uiteindelijk als op een zweeppunt uit te komen bij de conclusie die ik wil meedelen (meestal een emotie, ijsgekoeld geserveerd). Vandaag zijn de conclusies echter uitverkocht omdat ik ook wat persoonlijke waar te slijten heb.

Ik heb geen zin te vaak terug te komen op de routineuze frustraties met de wereld en al die w-vragen die daarmee gepaard gaan, want niemand zal ze afdoende beantwoorden. Wie m'n teksten leest, staat trouwens toch al aan mijn kant, dus waarom zou ik moeite doen om godsbewijzen te leveren voor gelovigen? Toch moet me dit van het hart: ik begrijp helemaal niet hoe zo veel mensen net als ik dag in dag uit aanvaarden dat het verkeer in dit land een nachtmerrie is. Warme bedden zijn namelijk wel het verste van mijn lijf en leden als ik 's avonds in Brussel-Centraal ben. Bijna alle treinen hebben vertraging, ik moet twee keer wisselen van perron - geen geringe prestatie, aangezien Brussel-Centraal maar zes perrons telt - het is er veel te warm, het lawaai van krijsende treinremmen knalt overal van de plafonds en de pilaren, en er zijn ontzettend veel mensen die de weg blokkeren, rugzakken aan houden, te luid tegen elkaar staan te roepen of geen notie hebben van het feit dat ze een roltrap kunnen nemen in plaats van tegen het afdalende verkeer in de trap te nemen.

Je moet je dat niet aantrekken, zeggen sommige mensen. Ik verontschuldig me voor m'n lage irritatiedrempel. Maar moet ik dat in feite wel? Elke dag worden treinen afgeschaft, treinen die later zijn dan zes minuten worden niet in de statistieken opgenomen, en het debat aangaande het spoor wordt abstract gevoerd, alsof treinreizigers een lastig cijfer zijn. Voor de stevig betaalde middenpotentaatjes van de NMBS is dat allicht ook wel zo. Reizigers: vervelend. Personeel: bende zagen. Vakbonden: nooit content. Mensen met visie: naïeve dromers.

Dat laatste verwijt is een verwijt dat nog het meeste pijn doet van al. Het is de typische toevlucht voor mensen die liever de status quo niet veranderd zien. Ze beroemen zich op hun berusting. Het is altijd al zo geweest. De zaken zijn nu eenmaal zo. Het is mijn probleem niet. Je moet er zo gevoelig niet over zijn. Maar waar stonden we nu, als er geen mensen geweest waren die eens ferm tegen de stroom in wilden varen? Voor de goede verstaander heb ik het hier niet over mensen die anderen bevestigen in platte vooroordelen en zichzelf onterecht het etiket van rebel aanmeten. Dat is zo mogelijk nog ergerlijker. Er is niks gedurfd aan om vooroordelen op scherp te stellen.

Terug naar de pijn. Daar schrijven we weinig over, behalve in dagboekontboezemingen die alleen voor de schrijver ervan therapeutisch nut hebben, hoewel pijn universeel is. Ik kan toch niet de enige zijn die het benauwd krijgt van het geschraag van metalen wielen op metalen sporen? Wat het meeste pijn doet, ligt nu op m'n schoot in een opengeslagen Humo, en ik zal maar eerlijk zijn: de bijlage van de boekenbeurs. Tien relatief jonge auteurs uitgelicht, met profiel en stijlvolle foto. When do I get to sing 'My Way'? Misschien is het marketing en ben ik wel de banksoftware onder de schrijvers. Misschien ken ik te weinig Mensen Die Ertoe Doen of misschien ben ik niet marginaal genoeg. Misschien ben ik ook gewoon een prutser. Vast staat dat ik het mezelf niet makkelijk gemaakt heb door me te specialiseren in vier literaire takken waar de meeste uitgevers van knarsetanden. Ik schrijf kortverhalen, maar weinigen debuteren met bundelingen daarvan. Ik componeer poëzie, maar alleen Gerrit Komrij en Herman Van Rompuy hebben daar ooit geld mee verdiend. Ook heb ik 17 jaar gewerkt aan een vijfdelig sf-epos, in een literaire cultuur waar het veel goedkoper is om Angelsaksische schrijvers risicoloos te vertalen in plaats van een geschift risico te nemen. Tenslotte is er dit, deze gewelfde tranches de vie, die te groot bemeten zijn voor een krant of een tijdschrift, en dat tevens in een land waar de opinieerders elkaar al voor de voeten lopen.

Mag er er nog wat ergernis bij, nu ik hier toch sta in de zweetwalmen van Brussel-Centraal en ik noodgedwongen plaats moet ruimen voor een diplodocus met een aktentas die zich moet en zal langs me wurmen? Ik erger me aan wat ik Tuinmeubelmensen noem. Een onbestemd type middenklasser voor wie de hoogmis van het burgerbestaan eruit bestaat om tuinmeubelen te gaan kopen. Ik word omringd door dat soort mensen. Ze stoten me per ongeluk aan en ik zeg beleefd sorry, ze lopen elkaar voorbij in hun queeste naar wat Nietzsche het bruine geluk noemde, en als ze in m'n hoofd zouden kijken, zouden ze me allicht maar een zure intellectueel vinden. Waar haal ik het recht vandaan? Dat kan me aan m'n eeltige sluitspier roesten. Je moet je vijanden kiezen, en voor Tuinmeubelmensen zijn vijanden per definitie al iedereen die geen behagen schept in een bestaan dat afgeschermd wordt door keurig onderhouden hagen, en er een probleem mee heeft zichzelf voor te liegen. Door onszelf namelijk wijs te maken dat we allemaal gezellig middenklasse zijn, permitteren we ons aan de lopende band neerbuigendheid tegenover de onderklasse. Door onzelf voor te stellen als ruimdenkend, bubbelen de platste gemeenplaatsen eerst naar boven. Wie de goden willen verwoesten, die treffen ze eerst met tuinmeubelen, denk ik maar.

Uiteindelijk arriveer ik meer dan een uur te laat thuis, nadat ik me nog een brood gekocht heb. Als vier Daltons leg ik m'n sneeen brood naast elkaar op de plank. Het is witbrood, omdat het al was wat nog beschikbaar was in de lokale superette. Jonge Gouda en salami, avondeten van kampioenen in de amateurboosheid. De ergernis met de NMBS ebt langzaam weg, maar ik wil wel het momentum kunnen houden van de kwaadheid, in m'n hoofd inetsen dat we veel te veel accepteren als de normale gang van zaken, terwijl dat helemaal niet zou moeten. Ze trekken ons allemaal een zak over ons hoofd, denk ik, terwijl ik sta te kauwen aan m'n aanrecht.

Ik sta er ook bij stil dat ik niet bijzonder veel geluk heb gehad in het leven voor de dingen die er voor mij toe deden. Geluk op cruciale momenten, dat wel, zoals geboren worden in België of net niet omvergereden worden door een vrachtwagen toen ik een jaar of negen was. Maar nooit een pak geld dat eens uit de hemel is komen neerdalen, of een literaire hotshot die me oppikt uit de caféscène. Een bevriend dichter zei me ooit dat je je eigen circuit moet creeren, maar daar heb je ook een dagjob aan. Er is ook altijd die gemoedelijke stem die zegt dat ik niet mag klagen, want ik heb dit en dat en dit. Het is makkelijk om onthechting te prediken van dingen die je zelf niet interesseren, zeg ik, of om succes te relativeren dat je zelf al bereikt hebt. Niet dat ik het ook niet doe. Bedachtzaam kneed ik mijn ballen. De kat staat er bij en kijkt er naar.

Een dik uur later is er werkelijk een zak over m'n hoofd getrokken, in de vorm van een filmzaal, waar ik zit met Roman en twee vrienden van hem. Eén van hen is zo vriendelijk geweest op voorhand te informeren of het stoort dat ze popcorn zal eten. Het druilerige humeur van voordien, met een afdronk van onbeantwoorde vragen over waarom ik straks geen bladzijden zal zitten signeren op de Boekenbeurs en waarom alles zo verdomde traag gaat, is weg. Ik ben volop meegespoeld met de magie van de film ('Gravity'). Ik zit op het puntje van mijn stoel, voel me in het ruimtepak zitten van de acteurs. Alles klopt. De regie, de dialogen, de geluidseffecten, de cinematografie en de speciale effecten. Ik besef dat ik het voorrecht heb te kijken naar een zeldzaam magistrale film. Tijdens het kijken bekruipt me zelf geen seconde het verlangen om te roken.

Als beïnkte linten draaien de woorden uit mijn oren. Dat is wat cultuur kan doen. Ik zie er dieper van, preciezer, weet alles wat ik doe en zeg omvat door iets dat groter is dan mezelf. Terwijl ik naar huis wandel, voel ik nog altijd de terreur, de hoop en de berusting van de film. Mijn tred sleept niet langer, hij veert. Ik kan het tot het einde van m'n dagen betreuren dat m'n gevoeligheid tot gevolg heeft dat de dingen vaker pijn doen dan bij sommige anderen, maar ik zou het niet willen inwisselen voor de hoogtes waar schilderkunst, muziek, film en andere creatieve uitingen me naar kunnen opstuwen. Luister, ik wéét dat er iets scheelt aan hoe de filters in m'n hoofd werken, maar ik ben tenminste in interessant gezelschap.

Thuis wissel ik nog berichten uit met m'n lief. De linten van de mentale typmachine blijven volop draaien, volgeladen met indrukken die er uit moeten. Wat kan het me eigenlijk schelen dat ik niet met m'n kop op de achterflap van een hardcover sta? De boemerang wentelt terug richting bed. We wisselen nachtgroeten uit als digitale vogeltjes. De dingen kloppen terug allemaal. Laat de Tuinmeubelmensen maar proberen om me met m'n kritiek en gevoel af te serveren, of om te doen alsof kunst een hobby is voor mensen die het zichzelf graag moeilijk maken. Kunst is de redding. Het is troost, het is perspectief. Het is balsem en machinegeweer. Tenslotte is het daarom dat ik schrijf en zal blijven schrijven.

maandag 21 oktober 2013

Vuile vingers

Hier zit ik dan, voor een computerscherm met maar liefst negen verschillende vensters die tegelijk open staan. Muziek, drie tekstprojecten, wat werk, een rekenblad en een PDF. Internet, natuurlijk. En op m'n bureau ligt nog een gsm. Ik voel me vermoeid door het weekend dat nog aan m'n huid kleeft, en daar zal koffie niets aan veranderen. Het beeld is een grabbelton voor wie graag foetert op deze generatie, en ons ziet als lastigaards die zich niet meer kunnen concentreren en voor wie het allemaal zo hard moet gaan. Ik laat het niet aan m'n hart komen. Denken in generaties moet je sowieso al met een korrel zout doen, en bespiegelingen daaromtrent blijken bij nadere analyse ook niets meer dan slecht verpakt doemdenken.

Over nadere analyse gesproken, waarom is er daar zo weinig van? We verdrinken in een zee van opinies en mediapersoonlijkheden, drive-byjournalistiek en politiek gebalts van alfamannetjes. Di Rupo vindt het wiel opnieuw uit door institutionele logheid te prijzen als buffer voor de ergste gevolgen van de crisis, De Wever verkoopt negentiende-eeuwse ideeën over economie als "de kracht van verandering". Het passeert. Het wordt gerapporteerd.

Over rapportering gesproken, in de marge van het nieuws van de laatste tijd is gebleken dat de reactor van Fukushima maar straling blijft lekken en dat als er geen oplossing gevonden wordt, het hele noordelijk halfrond radioactief besmet kan raken. De zeesterfte is massaal. Zijn we intussen al zo halfdoodgeslagen door al die rampen en die alarmkreten dat we deze aan het missen zijn? Toen ik het las, in één van m'n negen vensters, bleef ik ook in m'n bureaustoel zitten en ging ik doodgemoedereerd nog een sigaret roken beneden. Cynisme van mijn generatie, zeker.

Over cynisme gesproken, het is blijkbaar ook weer tijd voor de jaarlijkse kermisoptocht van Foute Meningen als het over Zwarte Piet gaat. Nee, Zwarte Piet is niet zwart omdat hij door schoorstenen kruipt, want anders had hij geen kroeshaar en rode lippen. Ja, het kan dat sommige zwarte mensen geen probleem hebben met blanken in een narrenpak die een knecht spelen van een oude blanke man, maar als er veel zwarten zich aan storen, dan is het allicht racisme. Niet elke vorm van racisme zit in een paar kaplaarzen en duwt Joden in gasovens.

Over de nazi's gesproken, da's nog zoiets dat me stoort. Hitler is alomtegenwoordig. De curieuze obsessie van het Westen met een oorlog die bijna 70 jaar geleden eindigde, lijkt nooit op te houden. Hitler en trawanten zijn bijna mythische avatars van het kwaad geworden, waardoor elke vergelijking tussen hedendaagse politieke praktijken met de nazi's onmogelijk geworden is. Niet dat die vergelijkingen vaak niet onmachtig of overtrokken zijn. Maar hysterie verdient geld en aandacht, en stilte is ook al lang een vluchtoord geworden voor marketeers van de new age. Ik zou graag een ontlabeling en een deconstructie zien van al die begrippen, en niet langer voortdurend vuile vingers moeten ontdekken op concepten die nietszeggend geworden zijn.

Inderdaad, over die nietszeggendheid gesproken, wat moet ik anders doen dan nog eens m'n favoriete YouTube-playlist opzetten en zuchten als "de crisis" wordt gebruikt als het excuus voor de zoveelste maatregel die niemand helpt buiten wie de crisis hielp veroorzaken? Ik herinner me al van eind de jaren '80 dat het crisis was. Het is altijd al crisis geweest. We've always been at war with Eastasia. Het is hoe ook alles terrorisme is, de oorlog tegen drugs geen te veroveren gebied heeft en de strijd der seksen een verzinsel is van onnozelaars die best boeren bij de status quo.

Over die status quo gesproken: we komen zo langzaam tot de rondte van de cirkel, want wie zich boos maakt, moet zich ook afvragen of hij zelf geen bijdrage levert aan het probleem. Dat doe ik. Ik probeer ook m'n best te doen de dingen anders te doen, en hoef er ook geen schouderklopjes voor omdat ik het zie als m'n menselijke plicht; een plicht waar ik soms ruimschoots in te kort schiet. Je moet je slagvelden echter zorgvuldig kiezen. Je kan dat zien als een luxepositie, maar het is ook weer opnieuw een overdaad die verlammend kan werken. Iedereen trekt aan je mouw. Als mijn generatie al iets is, is ze gewoon dodelijk vermoeid.

En over die vermoeidheid gesproken, vraag ik me soms af of het dat niet is, dat we eigenlijk te moe zijn om bepaalde fundamentele vragen te stellen. Waarom bestaat bijvoorbeeld de werkweek nog? Waarom ondergaan we - met knarsetanden, dat wel - dat België absurd lange files heeft en dat de NMBS geregisseerd wordt als een aflevering van FC De Kampioenen? Waarom zijn het altijd dezelfden die buiten schot blijven? Waarom weten zij die beter moeten weten het doorgaans niet beter? Je kan blijven doorgaan tot je er aan de andere kant van de taal weer uitkomt en dat het ook allemaal weer niets wil zeggen, natuurlijk, maar het loont, zolang je de juiste graafmiddelen hebt. Onbeholpen metafoor, maar ik word dan ook niet betaald om met snor en al in een krant of tijdschrift te staan.

dinsdag 15 oktober 2013

Onder onbekenden

We staan als bedelaars voor de werkdag aan de bushalte te verkleumen, met als enige afleiding het zich op gang trekkende verkeer op de Heuvelpoort, doorschoten van hier en daar nog een late uitgaander die glazig uit z’n ogen kijkt. De dovende lichten van de cafés en clubs sterven samen met de allerlaatste dronkenlappen of elkaar overeind houdende koppels. Wij staan als moai-beelden in weer en wind te wachten op de bus. Door routine herken ik de meeste gezichten, die elk in hun eigen gedachten gezonken zitten. Dat is goed zo. Het familiaire onbekende. Geen behoefte aan gesprekken.

Het is nog donker, maar in onze ruggen rijst alweer een grijze herfstochtend op boven de hoge daken die zich als een ketting verheffen tot over de Blandijnberg en het Sint-Pietersplein, en die opkomende zon zal straks een palet onthullen aan de donkergrijze regenwolken die al eeuwenlang over Vlaanderen regeren. Talloze schilders legden die wolken vast, met onder hun vorstelijke bedekking het landschap van weilanden, moerassen, laagstammige bossen en kromruggige boeren. Ik rook een sigaret en hoest, werktuigelijk.

Als de bus aankomt, trekken we ons op gang om op te stappen. Ook de meeste passagiers herken ik al van gezicht. Er zijn de drie Russische dames met boerengezichten die onder elkaar converseren, het slanke meisje met het aristocratische gezicht en de fijne ogen, de mysterieuze hipster met zijn perfecte baard, en de vrouw van rond de veertig die steeds een hypnotiserend strakke jeans draagt. Er is ook nog de jongen aan wie ik instinctief een hekel heb: hij draagt nooit een jas, nooit een tas, nooit een rugzak, altijd merkkledij, en zit iedereen letterlijk met open mond aan te gapen. Dat doet hij elke dag. Het moet zijn dat hij niet past in mijn Vlaamse pendelschildering, dat ik geen jas dragen onwelvoeglijk vind en dat ik het niet leuk vind in m’n ochtendburcht van rook en boeken begluurd te worden.

Regen zwiept tegen de vensters en laat de niveaus van inkt die de gevels en straten nog beheersen, door elkaar lopen. Het is een zegen voor vermoeide ogen. Ik bid dat de routine niet gebroken wordt door onnodig halt houden aan irrelevante bushaltes of zich over het voetpad tuimelende haastigen. Ik staar naar mijn handen in mijn schoot en denk aan iemand die me ooit vertelde dat je alleen aan iemands handen zijn werkelijke leeftijd kan zien. Ik verbaas me er ook telkens over hoe handen van andere mensen aanvoelen. Sommige handpalmen zijn natuurlijk sterk doorlijnd en droog, anderen hebben een vanzelfsprekende zachtheid die alleen verkregen lijkt door weinig te werken, hoewel dat niet altijd waar is. M’n vingers verstrengelen zich en trommelen dan een ritme tegen elkaar, als stomme versies van door elkaar gerammelde pophits.

De bus komt op het laatste rechte stuk richting station. In de verte weer licht, deze keer de toren van het Sint-Pietersstation die het baken vormt, als een volle maan die ingekapseld is door sprookjesbaksteen. We hangen achter een tram. We strompelen allemaal weer overeind, met de verhalen die ons nog achtervolgen van gisteren in lijf en leden. Dat is ook de ochtend, immers: onsamenhangende gevoelens en halve zinnen die als ijsblokken nog niet opgelost zijn in de menselijke soep, en dat we ons net als aan de stangen van de bus vastklampen aan de broodnodige routine om niet in slow motion de zonsopgang door te komen. Het geldt alleszins voor mij.

De deuren openen zich en met de deuren ook weer de Belgische hemel waar zelfs veroveraars als de Romeinen nooit echt aan konden wennen. Er wordt gerend door vloekende zakenmannen en schreeuwende schoolmeisjes. Stap voor stap voel ik me wakkerder worden en verleent de dag me meer focus. Tijd voor nog een sigaret. De Metro in één vloeiende beweging meegraaien en hopen dat ik geen twee exemplaren vast heb of zal staan sukkelen en andere mensen zal blokkeren. De ochtendspits mag niet vast komen zitten. Wie ik nog herken van op de bus, kan ik nu op één hand tellen, maar ik hang me aan hen vast, die onbekende vrienden, als verdwaalpalen op een strand van modder en vergeelde mozaïek.

Aan het getril van de sporen boven mijn hoofd voel ik als ervaren seismograaf dat ik nog net m’n trein zal halen en dat ik dus niet hoef te rennen, ook al omdat de roltrap werkt. De laatste rook blaas ik uit m’n mond als een IJslandse geiser die zich opmaakt om weer te gaan slapen, ik reinig m’n tanden met mijn tong, recht m’n rug, til m’n hoofd een klein beetje op en kies positie om met het juiste been te landen op het perron, en dat allemaal op twee seconden. Een vlaag wind slaat over het station en doet zowel jassen als krantenpagina’s wapperen als een herfstfeest.

De trein dendert binnen en harde geluiden weerklinken van overal. Er is de bouwput achter spoor 9, met lassers en slijpers, er zijn de onverstaanbare aankondigingen die evengoed in het Slovaaks hadden kunnen zijn, en het gegil van de stationsfluiten. Daartussenin, in de loopgraven van de sporen zelf, of aan de kiezeluiteindes van de perrons, hangt nog stilte. Het stilste van al nog zijn de mensen zelf, de passagiers die zwijgen en dankbaar zijn dat de dingen deze ochtend lopen zoals ze horen te lopen, of misschien niet helemaal zo horen te lopen, maar desondanks kiezen om de dag weer te dragen zoals hij gekomen is. Op een flard donkergrijze wolk. Op rookgordijnen. Onder onbekenden.