Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

donderdag 25 augustus 2011

Anton in Parijs

Geschreven naar beperkte analogie met Anton in Chicago van vorige zomer.

Een collega waarschuwde mij dat Parijs druk was, erg druk, maar dat augustus naar Parijse normen nog meeviel. Hij had allicht niet gelogen. Garde de Nord is een gekkenhuis als ik er aan kom, en zal het ook weer zijn als ik vertrek. Het lijkt er een combinatie van gezichtloze, geglobaliseerde moderniteit en de ranzigheid van een Haïtiaans vluchtelingenkamp. Er patrouilleren bovendien militairen met machinegeweren.

Ik kan pas echt tot rust komen enkele uren later, als ik lui aan tafel zit van een klein restaurant in de lange schaduw van de Notre Dame, in het gezelschap van Inna en een tante en oom van haar die Parijs kwamen bezoeken. De kelner is een gewiekste man die geleerd heeft hoe hij met toeristen moet omgaan. Omdat ik Frans kan spreken, heb ik het gevoel dat hij me toch net dat beetje anders behandelt dan toeristen die het Frans onmachtig zijn. Daarmee wordt ook weer een eerste cliché bevestigd, denk ik, terwijl ik bestudeer hoe ik best die enorme lap vlees die op m'n bord is gedrapeerd, zal verorberen: dat Fransen je altijd minder onsympathiek zullen vinden als je Frans spreekt.

Het is de eerste keer dat ik in Parijs ben. Een schande, volgens sommigen. Nochtans ben ik al vaker in Frankrijk geweest (herinneringen aan de lage Alpen en zure Fransen daar, een te warme hotelkamer met kakkerlakken in de buurt van de Côte d'Azur, een majestueuze châlet vlakbij de Tarn). Op een bepaalde manier is het terug aanknopen met een oude liefde. Het Frans verruilde ik als derde taal jaren geleden voor Duits, en de hartslag van Londen is meer naar mijn zin dan die van Parijs. Toch geniet ik van de stijl van de Parisiens, en zowel de erg brede boulevards als de nauwere stegen, die tot aan de nokken toe vol zitten met restaurantjes, fruitwinkeltjes, modezaken en godbetert reisbureaus. Ik ben in goed gezelschap. Inna's tante en oom zijn doorgewinterde Chicagoans. Vooral haar oom, een breed lachende, boomlange tandarts met een charme die alleen maar als Amerikaans kan gekenmerkt worden.

Na het eten zien we een circus aan rollerbladers langs de Notre Dame racen, begeleid door eveneens rollerbladende politie. En passant helpen we ook een verdwaalde Spaanse toerist uit de nood. Er wordt doelloos rondgeslenterd. Enkele straten doen erg Brussels aan, maar dat is natuurlijk omgekeerd. Als het brandt in Parijs, smeult het in Brussel, zoals men zegt.

De volgende dag laat ik me de volledige toeristische behandeling welgevallen, en zit op een rit van een dikke twee uur langs de meest bombastische, protserige gebouwen van de stad, op het dek van een bus vol met andere toeristen. De Eiffeltoren, trots en fallisch, lijkt een grote middelvinger die Parijs opsteekt naar de wereld. Dat de rest maar zwelgt in het Engels, het ongecultureerd zijn en hun eigen rijkjes. Ik neem een obligate foto van de onderkant, de onverholen anus van het gevaarte, dat tegelijk door honderden toeristen van alle kanten beklommen en bestegen wordt. Niet slecht voor een oude lul van metaal.

De bus neemt ons verder mee langs een hoop Napoleontische gebouwen, de ingang van het Louvre en ook langs Musée d'Orsay. Ik denk terug aan mijn lerares Frans uit het zesde middelbaar, die uit wraak, omdat mijn vrienden en ik niet mee waren geweest op het Parijs-weekend, ons voor het mondeling examen de volledige kaart van de stad had doen vanbuiten leren, met alle bezienswaardigheden erbij. Haar kleine Eiffeltorenmiddelvinger naar ons toe, veronderstel ik. De Arc de Triomphe loert over de Champs Elysées. In de schaduw daarvan verdienen enkele straatdansers handig geld, en ik herinner me dat ik als kind dacht dat de triomfboog een portaal was van een gebouw dat nooit volledig gebouwd was geweest. Opnieuw komt ook de vergelijking in met op met Brussel en zijn Jubelpark. Ik geef tegenover mijn Amerikaanse vrienden toe dat Brussel het debiele, charmante broertje van Parijs is. Des petits belges tot in de kist.

Er is die dag ook het chocolademuseum. De blikvanger daar zit goed verborgen - een oud kopje, speciaal gemaakt om chocolademelk te drinken, met een extra stukje porselein dwars over het kopje, om je snor niet vuil te laten worden. Subtiel hangen overal posters die reclame maken voor Belgische chocolade. Later volgt een overenthousiaste, snelle demonstratie van het maken van chocolade, in Engels en Frans dat allebei razendsnel en even onbegrijpelijk uitgesproken wordt. De man aan de balie, die ook de winkel beheert, perst er nog wat charme uit door aan Inna te vragen waarom ze hem geen roos koopt. We laten het ons welgevallen.

's Avonds is er koffie. Het barpersoneel is weinig enthousiast. Bij het afscheid van Inna's tante en oom worden we lastiggevallen door een Parijse dronkaard die hoort dat we Engels spreken en daarop het refrein van een vergeten Amerikaanse evergreen begint te psalmodiëren. Ik doe alsof ik geen Frans versta, noch kan spreken, een truc die ik nog eens zal overdoen de dag erop in het station, door me voor een bedelaar als Duitser uit te geven.

Als slaapmutsje is er tussen Inna en mij alleen nog vodka. Als ik vodka bestel, kijkt de potige bardame me erg kritisch aan, alsof ik mogelijk een marginale dronkaard zou kunnen zijn. De laatste dag volgt er nog een bezoek aan de Opéra, omdat die niet ver van het hotel ligt waar Inna en ik verblijven (en prijs de hemel voor airco). De Opéra is er zo ver over dat hij me haast een instant Stendhalsyndroom bezorgt. We hebben het over de mogelijkheid van een speciale Franse politie-eenheid die slecht geklede toeristen van straat plukt, hen een kapper binnenduwt en hen betere kleren geeft, ondertussen de hele tijd verontwaardigd vloekend. De boulevards zijn breed en heet.

Je moet het hen nageven: als de Fransen erover gaan, gaan ze er zo waanzinnig ver over dat je er een vorm van respect moet hebben. Ik vraag me er ook bij af of hun onstilbare pronkzucht een vorm is van onzekerheid dan wel arrogantie. Het moet iets zijn van beiden. Jammer dat ik geen brandende banlieus gezien heb.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten