Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de afdeling columns en microstories daarvan. In 2017 bracht ik 'In de vorm van een vogel' uit, een bundeling van de beste 99 teksten van dit genre tot op dat punt, netjes geredigeerd en per seizoen geordend. Je kan die antologie gratis downloaden als je Patron wordt. De weg een beetje kwijt? Mijn eigenlijke website, die ook 'Onklare taal' heet, verwelkomt je.

dinsdag 1 juli 2025

Moordzomer

Noodlot was mijn deel dat ik gisteren en vandaag middenin een hittegolf en op het heetst van de dag moest fietsen, maar op de fiets heb je tenminste nog de wind die wat verkoelt. En een voordeel is dat er weinig volk op straat is, dus weinig idioten die midden op het fietspad staan te sms’en, weinig bakfietsouders die de hele rijstrook innemen, weinig gejaagde mannen die driest vooruitstormen met hun speedpedelecs alsof hun leven ervan af hangt. Gisteren ging ik solliciteren. Gelukkig hadden ze daar ten kantore airco zodat ik niet vloeibaar ging wegstromen door een vloerraster in de vergaderzaal. Ik denk dat ik het er daar zo goed van af gebracht heb als mogelijk was en kwam goed voorbereid voor de pinnen – de dagen vooraf brachten herinneringen terug aan examens, en het was opvallend hoe snel mijn geestestoestand zich terug kon plooien in die werkzaamheid. Ik heb nooit graag geblokt en ook dat is niet veranderd, maar de enige twee voordelen die me altijd over de barrière tilden waren dat eens ik aan iets begin, ik het ook afwerk, en dat ik een bijna potsierlijk goed geheugen heb als me er op toeleg om iets vanbuiten te leren. Soms werkt het ook zonder dat ik het per se wil. Op beide fietstochten luister ik naar albums die ik vroeger opzette tijdens lange(re) autoritten, wat als vanzelf uitnodigt tot die periode toen vergelijken met nu.

Buiten dat wie ik was in 2009, 2011 en 2013 duidelijk zou kunnen zien dat ik ouder ben geworden – vorige maand heb ik m’n eerste grijze haren gespot in mijn baard – zou die kunnen zien hebben dat ik professioneel zelfverzekerder ben geworden, makkelijker in de small talk, vriendelijker vanuit een eigen sterkte. Maar gelukkiger? Dat niet echt. Al moet ik bijvoorbeeld mijn romantische relaties uit die periode ook niet al te zeer herbeleven op basis van de #spotifywrap die mijn geest ervan probeert te maken. Single zijn betekent ook geen romantische jaloezie voelen, geen zorgen maken om een partner die het ergens tot een gat in de nacht uithangt, me niet afvragen of er nu te veel dan wel te weinig seks is, niet steeds moeten kalibreren of ik te intens ben of juist te saai, niet twijfelen of dit het is (dat was het kennelijk niet!). Maar ik vraag me vooral af of mijn oude zelf zou kunnen zien wat mijn huidige zelf niet meer heeft – die dromen over een leven dat nog niet bestond maar zich zeker ophield achter de volgende hoek, het nieuwe jaar, de nieuwe job. Die vage zekerheid dat het nog allemaal moest gebeuren. Dat kietelende gevoel van dromerige anticipatie ben ik kwijt, meer nog, ik heb het over de jaren zelf vermalen tot griest omdat het een parabooltraject was dat anders ging eindigen in bitterheid.

Want dit is het ding wel: we zijn zo goed als allemaal flink belogen geweest. De verpletterende hitte van de voorbije twee dagen is maar één van de biljoen symptomen van die leugens. Als we immers allemaal flink ons best zouden doen om te recycleren, afval te sorteren en te letten op ons energieverbruik, dan konden we allemaal zelf mee bouwen aan een betere wereld, maar de grootvervuilers doen gewoon verder. We moesten studeren en hard werken om welstand te bereiken, maar de ladder werd al voor ons onderuit geschopt nog voor ik afstudeerde. Mijn generatie en zeker die nadien heeft mogelijk nog meer dan anderen een collectief trauma moeten overleven van op te groeien met het idee dat de wereld relatief eerlijk is voor wie zijn best doet, om dan geconfronteerd te worden met een wereld die almaar oneerlijker is geworden, willekeuriger ook. Je kan dat narratieve dysforie noemen, of metanoia (toevallig ook één van de titels van de albums waar ik naar luister op de fiets).

Daarna heb je in wezen drie keuzes: je gaat terug naar de status ante quo en je blijft koppig vasthouden aan je toekomstbeelden, je dromen en een maatschappijbeeld dat niet strookt met de realiteit, tot je uiteindelijk weer met je kop naar beneden in de Senkgrube des Realen belandt. Of je zakt door de vloer van je metanoia en hult je gewoon in de volgende laag leugens: bijvoorbeeld dat klimaatverandering niet echt is, of dat je geen huis kan kopen door de Marokkanen, of dat je niet de liefde van je leven hebt gevonden omdat iedereen te woke is. De derde optie is accepteren dat het een leugen was en dat je je moet heroriënteren in een bizarre, bittere wereld. Ik heb mijn idealen niet opgegeven, ik zou zelfs durven zeggen dat ze nog scherper geprofileerd zijn dan vroeger, maar ik aanvaard dat ik me daarmee lijnrecht opstel tegen de vigerende echte normen en waarden. 

De fietsrit van vandaag bracht me naar de kapper, de bank, het tankstation (voor sigaretten) en de supermarkt. De hitte woog nog drukkender door dan gisteren en er was nog minder volk op straat. De kapster had het over Code Oranje en dat er recent een man aan de dokken in Gent verdronken was die verkoeling zocht. En ik denk dan: de stad heeft in wezen toch genoeg ruimte om ergens publieke waterparkjes te voorzien? Maar ja, het collectieve belang wordt gediend met groeiende tegenzin. Gisteren viel eindelijk dat er toch een belasting komt op winsten uit rente, en het bochtenwerk waarin sommigen zich draaiden om pakweg mensen met meerdere woningen, twee wagens en drie vakanties per jaar af te schilderen als niet veel meer dan middenstandspaupers was bijna komisch. Dit soort leugenachtigheid zal enkel groteskere proporties aannemen naarmate de kloof tussen de maatschappij die we beweren te willen zijn groeit met de maatschappij die we in realiteit zijn. 22 jaar geleden bijvoorbeeld was het zonneklaar voor iedereen met drie gram hersenen dat Irak geen massavernietigingswapens had, nu is er een “debat” of het genocidale Israël toch geen punt heeft als Iraanse infrastructuur bombardeert en leidinggevende burgers van het land vermoordt omdat het land wel eens massavernietigingswapens zou kunnen maken.

In twee wachtruimtes, gisteren en vandaag, las ik een fictieverhaal over ecoterroristen. Ik zou er nooit één kunnen worden omdat ik nog te veel gehecht ben aan mijn creature comforts en bovendien een ziekelijk gestel heb dat het nooit zou redden in de barre natuur, maar het is een perfect logische daad van geweld. Geweldloosheid is een nobele luxe. Het verbaast me soms dat er niet meer geweld is tegen de ranzige systemen van macht en kapitaal, maar misschien is dat omdat de mensen die het gretigst grijpen naar geweld die systemen juist zelf vertegenwoordigen – de pijplijn van pestkop naar politieman, zeg maar. Allemaal gedachten die ik niet direct ga delen met de kapster of de kassierster, die ook maar hun job doen en wellicht al voldoende worden geconfronteerd met de zotte gedachten van mensen die misschien niemand anders hebben om tegen te oreren. Ik vraag me af of mijn oude zelf mijn nieuwe zelf zou begrijpen, en ik denk eigenlijk van wel. Regelmatig lees ik oudere teksten terug en soms vind ik met tussenpozen van vijf, tien of vijftien jaar gelijkaardige redeneringen terug. Kennelijk is niet enkel mijn geheugen in staat om terug te gaan naar een oudere gebruiksmodus, ook de wapenrusting van mijn redeneringsvermogen heeft al lang hetzelfde bouwplan. Maar ze is beter geslepen nu, juister afgesteld, ontdaan van onnodig sentiment. Dat sentiment bestaat nog, maar elders, in een koele wijnkelder, waar ik het niet probeer te vermengen met gedachten aan een verleden waarin ik mijmerde over een toekomst die nooit zou komen.
 

maandag 26 mei 2025

Twijfel bij de vis

Ik eet zeetong in een restaurant in Oostende. Vorig jaar zat ik hier ook, met zicht op het imposante stationsgebouw van de badstad, op een boogscheut van de zeedijk. In 2024 gingen we nadien ijsjes eten op die zeedijk en was het relatief goed weer. Vandaag waait het hard en is de hemel grijs, maar tegelijk is er een stadsfestival gaande. Als piraten verklede trommelaars wandelen lustig trommelend door de menigte. Het lijkt zo onschuldig in een wereld die intussen een asbak geworden is van zwarte schuldvlekken. Onschuld is altijd retroactief. M'n 9-jarige zelf vond mijn 8-jarige zelf vast onschuldig, als hij de betekenis van dat woord had gekend, m'n 13-jarige zelf zou dat ook gevonden hebben van m'n 12-jarige zelf, m'n 21-jarige van m'n 19-jarige zelf en zo voort en zo verder. Die psychogeologische schuldtijdperiodes zijn min of meer opgehouden met bestaan na 2016, het jaar dat ik christelijk 33 werd, hoewel ik op dat moment eigenlijk al 17 jaar boeddhist was (en een slechte boeddhist, moet ik toegeven).

Niettemin is er ondanks alle littekens, spijtige daden en gedachten altijd één vorm van onschuld overeind gebleven: telkens als ik iemand nieuw ontmoet, of telkens als ik interageer met vrienden en geliefden, geef ik hen royaal het voordeel van de twijfel. Misschien is die zichzelf krabbende verstoteling met korstige ogen en een lijfgeur die me om een sigaretje vraagt gewoon een verloren ziel die zich uit zijn eigen dal aan het klauwen is. Misschien is de bitsige klant die voor me zit iemand die een slechte dag heeft gehad en stoom moet afblazen. Misschien is de date die geen heruitgave wil van onze eerste, tweede of derde ontmoeting mentaal te overbelast (kinderen, werk, ex'en, depressie). Misschien is die vriend(in) die ik met steeds langer wordende tussenpozen kan zien gewoon te bezig met zijn of haar eigen drama's en plannen en betekent het niet dat hij of zij me kaltstellt.

Al het bovenstaande is misschien waar, en is misschien ook een sloterdijks schild dat een fictie hooghoudt om mijn fragiele psychische immuniteit te beschermen. De waarheid zal ik wellicht nooit weten. Maar m'n onschuld, als dat al iets is buiten een sociaal construct, doet er al lang niet meer toe. Ik ken mezelf perfect als zowel Jedi als Sith, en dat brengt enig comfort enkele dagen voor ik 42 word, iets wat ik zelf bijna niet kan geloven, want ik voel me nog steeds die opnieuw jesuïtische 33 als ik in de spiegel kijk. Het helpt dat ik niet grijs ben. Mijn conditie is wel volledig gekelderd. Voor ik aangereden werd op 20 februari dit jaar was die al niet fantastisch, maar de kinesitherapiesessies wrijven er me met m'n neus in als een hond in zijn eigen poep om hem tot schaamte te bewegen. Aan tafel zitten in een restaurant kan ik gelukkig wel nog, en intussen kan ik al bijna een maand de straat op zonder brace of korset.

Ik wil dat hele ongeval niet nog eens relitigeren en al zeker niet zo dicht bij mijn verjaardag, maar ik kan het wel als opstapje gebruiken om iets te zeggen over wie in toenemende mate niet kan genieten van het voordeel van de twijfel: instituten. Sinds het ongeval ben ik in contact met 4 (!) verzekeringsmaatschappijen, het ziekenhuis, twee verzekeringsartsen, mijn werkgever, de politie, de fietsleasemaatschappij en nu is er ook De Lijn bij gekomen, die me in duplicaat een brief hebben opgestuurd waarin ze €444 euro van me eisen omdat ik het tramverkeer heb opgehouden door aangereden te worden en drie breuken op te lopen. Begrijp me niet verkeerd, een ongeval is complexe materie en in min of meerdere mate lijken de meeste mensen in die instituten hun best te doen, maar net zo vaak word ik van de ene in de andere kafkaëske mallemolen gestort dat ik me al vaak heb afgevraagd wat er met me zou gebeurd zijn indien ik geen sterk netwerk had, laaggeletterd was, Nederlands niet als eerste taal had of simpelweg vergeetachtig was.

Onthou ook dat onze administratieve systemen in principe ontworpen zijn voor gepriviligieerde mensen zoals ik (net zoals brasserieën en restaurants zonder Michelin-sterren, trouwens): de witte, nette belastingbetaler, in orde met z'n bijdragen voor de verzekering, onder een vast werkcontract. En zelfs voor mij zijn ze een alles vermorzelende pletwals van papieren, afspraken, kille correspondenties in advocatenjargon en de ene na de andere eis die impliciet of expliciet het dreigement “of anders...!” met zich meedraagt. Reken daarbij dat mijn contract bij m'n huidige werkgever op 8 juli afloopt. Ik zie er nu al tegenop naar de RVA te trekken en daar net als in 2018 als een misdadiger te worden ondervraagd omdat ik simpelweg kom vragen waar ik recht op heb. Al die systemen krijgen het nadeel van de twijfel omdat ze zelf al beginnen met elk individu te benaderen met achterdocht in plaats van openhartigheid. Dat is het eindpunt van een staalharde, geatomiseerde sociale kijk die alleen maar kan denken in een zero-sumlogica: onze winst is jouw verlies, en omgekeerd.

Misschien dat ik daarom zo hou van restaurants. Het personeel is weliswaar vriendelijk omdat dat moet, maar ik denk niet dat je die job volhoudt als je constant je goede humeur moet faken. Onze opdiener is een wat foute oude vent met een zeemanspet op en zijn grapjes hebben kennelijk nog nooit gehoord van #metoo, maar je kan niet voor elke gelegenheid op de barricaden springen (en ik weet dat dat ook onderdeel is van mijn privilege). Even verderop gaat de brug open om een zeilboot door te laten.

Je kan gerust argumenteren dat de instituten en systemen gemener en genadelozer geworden zijn door sociale fraude, maar ze zijn zeker niet gemener en genadelozer geworden voor de toplaag. Ten eerste zou het doorsneelid van een dozijn raden van bestuur al niet met de fiets naar het werk gaan en dus zo aangereden worden, en ten tweede heeft zo iemand een persoonlijke assistent of een advocaat onder contract om zich niet bezig te hoeven houden met die eindeloze lawine aan papierwerk. Dat type mensen is te wereldvreemd om te beseffen dat veel mensen er genoeg van hebben gehad bedot, bedrogen en vernederd te worden door de instellingen waarin ze zetelen als afstandelijke demiurgen. Op hun beurt spinnen extremisten daar natuurlijk garen bij door te liegen dat de instituten niet meer werken naar behoren omwille van bruine mensen of meer nog, dat die voorrang krijgen, een huis, een telefoon, terwijl Jan Modaal op eindeloze wachtlijsten staat. In een voorbijgaande gedachte vraag ik me af hoe veel van de bejaarden in dit restaurant hebben gestemd op politici die hen gewoon verder om de tuin hebben geleid met hun domme praat. Maar met constant twijfelen aan mensen bereik je niets.

vrijdag 2 mei 2025

Dag van het labeur

De laatste dagen maak ik elke dag een kleine wandeling, zonder beenbrace, zonder korset. 8 weken geleden was dat ondenkbaar. Het gaat nog altijd niet enorm snel vooruit, maar het doet geen pijn meer en het merendeel van de tijd voel ik me tenminste niet alsof ik op flanellen benen sta of over een cakewalk probeer te lopen op de kermis. De kermis is overigens gevloden en het voorafgaande circus ook. Mijn wijk is teruggekeerd tot zijn gebruikelijke zelf, en het lijkt alsof de straten zelf nu slechts afwachten tot het volgende jaarlijkse evenement, wanneer honderden dagjesmensen hun auto’s hier achterlaten en met de bus naar de Gentse Feesten gaan. Ik weet niet of het programma er voor dit jaar al is en het interesseert me eigenlijk ook niet. De dagen zijn al lang voorbij dat ik er zelfs optrad, op één van de honderden mini-evenementjes tijdens de Feesten. Daarbij gaf ik ooit ongewild vanuit een venster het verzamelde volk beneden ongewild inkijk in mijn twee witte Manon-pralines door een slecht, à l’improviste tot short bevorderd paar jeans.
 
Over ballen gesproken, Reginald de kat heeft een nieuw speeltje dat ik van het internet besteld heb, dat zowel aangeprezen wordt als “tug ball”, “speedy tail” en “tail ball”. Het is een automatisch rondrollend balletje dat katten vanzelf zou moeten bezighouden en moet er ook voor zorgen dat ik niet altijd de designated speelkameraad ben. Gelukkig heeft hij er oprecht interesse in, maar als het te dicht bij hem komt gerold, schrikt hij terug. Ik weet niet of zo’n gevoelig dier als Reginald ooit in het wild een kans gemaakt had. Zijn baasje overigens ook niet, dus laat het geen verwijt zijn. Al heb ik de laatste jaren wel een lawine aan slecht nieuws en een aaneenschakeling van teleurstellingen en bittere eindes overleefd. Het is nog steeds niet voorbij, het labeur, ook al schijnt de zon vrolijk vandaag. Toen ik mijn ongeval had, zat ik in mijn opzegperiode, die ik jammer genoeg moest uitdoen, maar gisteren kreeg ik telefoon van de baas dat ik vanaf het moment dat ik terug mag keren naar het werk, die eigenlijk niet meer hoef uit te doen. Het geeft me een gemengd gevoel. Ik begrijp de redenering en het verlost me van de zorg wat ik op het werk in godsnaam nog twee maanden ging moeten doen aangezien collega’s alles al hadden overgenomen van mij na het ongeval.

Maar tegelijk is het een geval van, zoals Megaherz zou zeggen, der Horizont tritt näher. Drie-en-een-halve maand na mijn ontslagaankondiging heb ik nog altijd geen nieuw werk gevonden. De laatste keer dat ik tijdelijk moest overbruggen met een uitkering was een drievuldige hel: het langzaam sluipende gevoel nutteloze ballast te zijn, de precaire financiële situatie en de absurde traagheid van het systeem van uitkeringen, waardoor ik pas drie (!) maand na mijn initiële aanvraag de eerste storting kreeg. Er zijn ook nog de kine-beurten die eraan komen waar ik 0 zin in heb, en al die extra administratie die maar als een bijna natuurfenomeen uit de hemel komt vallen. Ik vind administratief werk niet zo erg, maar wel als ik voor drie à vier verschillende instanties dezelfde rommel moet invullen, te maken krijg met verstokte digibeten die geen bijlages kunnen openen en ik de intussen klassieke truc moet doen van documenten afprinten, invullen, weer inscannen en zo terugsturen. Efficiëntie is enkel belangrijk voor wie al onder de brandende loep van de politiek wordt gehouden, kennelijk. Want langdurig zieken en opgebranden, die moeten zo snel mogelijk weer werken, desnoods tot ze er letterlijk bij doodvallen, want er moeten belastingen betaald worden. Maar instituten als verzekeringen en hulpkassen? Die mogen rustig verdertuffen met hun werkmethodes uit de Koude Oorlog, en meer nog, de mensen die ze horen te helpen behandelen als halve misdadigers.

Er zijn niet veel mensen op straat en daar ben ik wel dankbaar om. Drie meisjes, twee met een fiets, één met een step, zijn elkaar aan het achtervolgen. Hoe er in die frêle vel-over-beenlijfjes zo ontzettend veel energie zit, het is een mysterie. Als we dat konden oplossen, hadden we misschien het brandstofvraagstuk rond, maar kinderen als batterijen gebruiken zou buiten onethisch waarschijnlijk ook illegaal zijn. Hoewel, er bestaat ergens een Georges-Louis Bouchez-type die een lans zou durven breken voor de herinvoering van kinderarbeid. “The children are yearning for the mines,” zoals de meme zegt. Ik neem plaats op een bankje in een parkje, wat pittoresk klinkt met die verkleinwoordjes, maar het is echt een kleine bank en een piepklein park. Er staat zelfs geen enkele boom in, dus schaduw valt hier jammer genoeg niet te rapen. Ik eet een ijsje dat ik gekocht heb bij de Bulgaar (ik weet niet of de uitbaters van de winkel echt Bulgaren zijn, ik denk dat enkel maar). Vreemd genoeg kan ik wandelend eten, maar ik kan niet wandelend drinken, en ik vraag me af of dat iets universeels is. Ik ga weer op pad en hopelijk komt niet het vervolg van de liedjestekst die in mijn hoofd spookte, dat ik ook ga moeten beißen ins Gras.

dinsdag 8 april 2025

Bij de coiffeur

Aangezien de kapper die ik intussen al meer dan 7 jaar bezoek heeft besloten zijn zaak te sluiten (met een nogal verwarrende uitleg op zijn website), moest ik op zoek naar een andere. De meest logische kandidaat was een kapsalon dat op nog geen 100 meter van mijn voordeur ligt en de deuren een jaar of twee geleden geopend had. Omdat op voorhand afspreken er niet mogelijk is, besluit ik er op een donderdagnamiddag naartoe te trekken – dat kan, omdat ik nog steeds thuis zit in een beenbrace en een korset na een aanrijding in februari waarbij ik twee ruggenwervels en mijn dijbeen brak. Als dit pijnlijk klinkt: het is het ook.

Als ik binnenstap, zie ik direct al slecht nieuws, met minstens vier mannen die nog voor mij zijn, maar als bij toverslag staat er direct al één op want het is net zijn beurt. Op één donkerblonde jongen met puisten die eruit ziet als een levend geworden touw na zijn alle andere mensen in de zaak van Turkse origine, ook de coiffeur zelf. In een zetel tegen het venster zit een wat oudere dikke man tegen de andere patrons luid te praten in het Turks. Ze zeggen niet zo veel terug op wat grotendeels een monoloog zal blijken van hem. Er zijn twee kappersstoelen en twee spiegels, maar slechts één coiffeur. Ik heb al direct spijt dat ik geen boek meegebracht heb, want dit zou wel eens lang kunnen gaan duren.

De dikke man richt zich tenslotte tot mij in het Nederlands en vraagt nieuwsgierig of ik “ook iets aan de rug” heb. Ik leg hem uit wat mij overkomen is en hij luistert aandachtig. Hij vertelt dan dat hij zelf bij een arbeidsongeval op het werk slecht viel en ook zijn rug brak. Nu is hij al 6 maanden aan het revalideren, met uitstralingspijnen in afwisselend linker- en rechterbeen (“en mijn linker- en rechterballen!” voegt hij er gretig gesticulerend aan toe – het is duidelijk een zaak met een sfeer van mannen onder elkaar). Hij zegt dat hij zijn dikke buik kwijt wil, waarmee ikzelf ook kan sympathiseren, maar ik geloof niet dat zijn omvangrijke taille enkel het gevolg is van thuis te zitten. Tevens blijkt dat hij hier na zijn knipbeurt gewoon wat is blijven rondlummelen, maar na een koffie en een sigaret verdwijnt hij dan toch op een veel te kleine scooter.

Het gaat een lange namiddag worden, besef ik als de stilte terug is neergedaald in het kapsalon, want de coiffeur is ook een barbier en neemt uitvoerig de tijd voor elke klant. Met nummer twee gaat het al met al nog vooruit, maar tegen dat hij bijna klaar is met klant nummer drie – een sierlijke jongeman met een verfijnd, wat melancholisch ogend gezicht – heb ik er al meer dan twee uur op zitten in dezelfde zetel, in dezelfde positie. De school is uit. Een bestelwagen veroorzaakt bijna een ongeval. Een erg vreemd bewegende man die eruit ziet alsof hij geen controle heeft over zijn armen steekt over met doodsverachting. Ik zie ook een randgehandicapt figuur papiertjes stoppen onder ruitenwissers. Iedereen kent die briefjes wel, altijd van louche overkomende bedrijven die zogezegd je auto voor goed geld willen overkopen. Gaat daar ooit iemand op in? En nu zie ik dus live wie die briefjes komt bestellen. Een toffe job zal het niet zijn, maar laten we hopen dat de man die ik bezig zie er niet voor uitgebuit wordt.

Langzaamaan neemt mijn ergernis toe met het lange wachten, maar als ik nu vertrek, dan heb ik al bijna 3 uur verspild voor niets. En het is niet dat ik vandaag nog ergens verwacht wordt. Maar ik heb altijd al een enorme haat gehad voor wachtruimtes waar geen zekerheid is wanneer de wachttijd opgeheven wordt, of waar men zich simpelweg niet houdt aan de afgesproken agenda. Wachtruimtes zijn machtruimtes waarin op scherp wordt gesteld dat wie wacht, geen macht heeft en enkel hoort te ondergaan: bij tandartsen, in ziekenhuizen, in luchthavens, in treinen die zonder aanwijsbare reden stilstaan, in digitale conversaties die plots stilgevallen zijn en misschien nooit meer heropgestart zullen worden. Niets helpt. Ik eet nog een muntsnoepje. Er komt een koppel binnen van eind de veertig met drie energiedrankjes tussen hen in, maar laten we zeggen dat het een harde eind de veertig is. De vrouw heeft een nogal mottige geblondeerde uitgroei en de man gaat direct door naar de keuken zonder iets te zeggen, waarna hij terugkeert en de vloer begint te vegen. Hij zegt de hele tijd niets terwijl de vrouw praat met de coiffeur.

Intussen is het eindelijk aan de touwjongen, die rechtstaand bijna tot aan het plafond van de zaak komt. Als de kapper zijn natgemaakte haren naar voren kamt, ziet de jongen er plots uit alsof hij net ontsnapt is uit een instelling. Het zothuis, zei men vroeger smalend. De luie denker in mij denkt dat de wereld nu het zothuis is en dat de zotten er in de directie zitten. Ten langen leste is het dan toch mijn beurt. De kapper heeft goed verstaan hoe ik het wil. Hij is geïntrigeerd dat mijn ouders naar Zeeland verhuisd zijn. Ik vertel hem dat er een complotdenker bestaat in Zeeland die heilig gelooft dat de migratie van steeds meer Vlamingen naar Zeeuws-Vlaanderen een Belgisch complot is om de regio te kunnen annexeren. De coiffeur is enigszins geamuseerd. “Nog los van dat het onzin is, waarom zou België dit zelfs doen?” De kapper stopt even en denkt na: “Ja, waarom eigenlijk. Goeie vraag.”

Nog twee jongens komen binnen en kunnen aan hun wachtbeurt beginnen. Iemand vraagt aan de kapper tot wanneer hij nog open is: “Na halfzeven moet ik echt wel sluiten, want ik zou hier gemakkelijk tot 3 uur ’s nachts kunnen werken als ik wilde.” Aan dit tempo, inderdaad, denk ik er zuur bij. Af en toe zwaait er iemand van op straat naar hem. Het is eigenaardig dat ik hier al 10 jaar woon maar nauwelijks mensen in de buurt ken, tenzij ik die al van veel vroeger kende, en dan nog. En wil ik dat ook echt wel? Wat zou ik tegen mijn buren werkelijk te vertellen hebben? Wat ouwehoeren over Zeeuwse complotdenkers? Uiteindelijk is de kapper klaar, en het resultaat mag er zijn, wat een balsem wrijft over mijn frustratie dat ik hier meer dan 4 uur heb doorgebracht aan een venster waardoor ik niets heb gezien dat er toe leek te doen. Maar ik ben terug heel, buiten de macht van een ongekende kalender – denk ik – en ik mag terug naar huis. 

dinsdag 1 april 2025

De verkeerde weg

Eind februari ben ik aangereden op weg naar mijn werk. Ik heb er drie botbreuken aan overgehouden, en al blijft de pijn de laatste tijd goed op afstand (dank u, ’s lands pillendraaiers), mijn mobiliteit is ontzettend beperkt. Een wandeling van 500 meter voelt als een kilometerslange mars door vijandelijk terrein. Ik probeer voor de dagelijkse trip naar de krantenwinkel wel de bus te nemen, maar die is niet altijd zo betrouwbaar als zou moeten, en dan besef je hoe afhankelijk en hulpeloos mensen zich moeten voelen die een permanente handicap hebben die hun mobiliteit beperkt. Het is niet de eerste keer dat ik dat denk noch de eerste keer dat het me voorvalt: in 2003 scheurde ik mijn enkelband bij een val in een vuurput (klinkt veel gruwelijker dan het was) en in 2023 scheurde ik een knieligament bij een ongelukkige val met de fiets. Deze verwonding inclusief trouwens allemaal aan hetzelfde been.

Op de bus is er het gebruikelijke assortiment passagiers dat een bus neemt om 2 uur in de namiddag, en de vier ruiters van de busapocalyps tekenen gretig present: moeders met krijsende kinderen en een buggy die meer lijkt op een huifkar, haveloze marginalen en luid telefonerende mensen met allochtone roots. Enkel de jongeren met kutmuziek ontbreken, maar die zitten (hopelijk) op school. Gelukkig heb ik maar twee haltes te gaan. Me door de knie- en rugbrace maar heel langzaam kunnen bewegen vind ik verschrikkelijk frustrerend. Elk op- en afstapje moet ik calculeren. Zouden sommige mensen die me zien, denken dat mijn handicap permanent is? In mijn straat passeert er bijna elke dag een heel vreemd uitziende, uitgemergelde vrouw die onnatuurlijk kleine stapjes zet, het is meer schuifelen. Ik weet niet wat de oorzaak is en je vraagt dat natuurlijk ook niet aan een wildvreemde.

In de krantenwinkel vragen ze ook niet wat er met me scheelt. De man van de nachtwinkel vroeg er wel naar, onlangs, en drukte zijn medeleven uit. Nu ja, ik ben er dan ook al 10 jaar klant, hij had me al genoeg gezien om te weten dat ik normaal niet in medische toebehoren ben uitgedost. 

Het is een tamelijk zonnige dag, op het allerlaatste stukje van het jaar dat het theoretisch nog winter is, maar dat in niets zo aanvoelt. Ik ga binnenkort mijn 42ste lente in met de stille hoop dat wat kan beteren, zal beteren, en de grimmige gelatenheid dat heel veel dingen enkel maar slechter zullen gaan. Ik zou niet graag jong zijn in deze wereld. Het is niet dat er geen betere wereld denkbaar is, maar hij lijkt nog onhaalbaarder geworden dan vroeger. ’t Zal ook wel mijn attitude zijn zeker, maar ik dompel me doelbewust niet meer onder in de drek van het slechte nieuws dat overal overvloedig beschikbaar is, en heb nog minder geduld met toxische optimisten die ronduit liegen, hetzij tegen zichzelf, hetzij tegen anderen.

De bus terug is te laat, weet de app van De Lijn mij te vertellen. En dat er veel volk op zit. De bushalte heeft geen bank, dus ik leun tegen de voorgevel van het aanpalende huis voor extra ondersteuning. Op straat zie ik hoe iedereen een jonge vrouw nastaart die wel heel licht gekleed is (enkel een sport-bh en een erg nauw aansluitende, semi-doorzichtige sportbroek). Ik doe het niet, uit een soort plaatsvervangende schaamte voor de anderen hun gestaar. De vrouw ziet er niet uit alsof ze net gaan sporten is of dat zal doen. Beetje vreemd dus, wel. Een meisje op de fiets lacht naar me. Uit compassie? 

Als de bus er is, is de chauffeur zo vriendelijk hem wat lager te zetten zodat ik kan instappen. Daar ben ik de man dankbaar voor. Hier is helaas de vierde ruiter van de busapocalyps toch gearriveerd: de jongens en meisjes met muziek uit de kutspeakertjes van hun kuttelefoons. Eén ervan struikelt bijna over mijn voet en kijkt me boos aan – ik gebaar naar mijn brace en kijk van de weeromstuit zelf boos terug. Terwijl: als iemand me nu zou aanvallen, ben ik een vogel voor de kat. Ik denk dat het daarom is dat ik van alle misbruikers de misbruikers van zwakkeren, zoals mensen met een handicap of gevangen dieren, me het meeste kwaad maken.

Eens ik af de bus ben en de laatste 100m weer te voet moet afschuifelen, zie ik uit de tegenovergestelde richting de vrouw schuifelen waar ik daarnet nog aan dacht. Intussen loopt het zweet me al van het gezicht, of zoals Horatius ooit schreef, tot op mijn hielen. Als we elkaar bijna gaan kruisen, zie ik dat ze mij wil aanspreken. Ze blaft er iets uit dat ik niet begrijp. 
“Sorry, ik heb u niet verstaan,” frons ik.
Ze herhaalt wat ze eerder zei en nu versta ik enkel “Mariakerke.” Nogmaals excuseer ik me dat ik haar niet goed begrepen heb en nu roept ze: “Dienstencentrum Mariakerke!”
Ik wijs naar een toren die zichtbaar is door de bomen aan de overkant van de straat. Nu is het haar beurt om me niet begrepen te hebben. Ik herhaal, wijzend, “Die toren daar, die je kan zien.” Kan ze hem niet zien of heeft ze me gewoon niet begrepen? Ze schuifelt door en ik sleep mezelf ook verder. Had ze naast een fysieke handicap ook een mentale handicap of was ze gewoon onbeleefd? Of dacht ze dat ik haar stond te treiteren? Tegen dat ik aan m’n deur ben besef ik dat ik haar verkeerd heb gestuurd.  

dinsdag 18 februari 2025

Psychochronotopologie

Je zou een reliëfkaart kunnen maken van alle plaatsen waar je ooit geweest bent, en elke keer dat je er bent, komt er naargelang de intensiteit van de herinnering een laag bij. Met de jaren slijten lagen zoals herinneringen of zoals erosie bergen uiteindelijk afvlakt tot heuvels en tenslotte tot vlaktes. Natuurlijk duurt dat in een mensenleven slechts jaren of hooguit decennia, om nog maar te zwijgen van alles wat je de dag erop al vergeten bent, zoals de kleur van de gevels die je passeerde, een gekke brievenbus of al de auto’s die je voorbijraasden. Ik denk aan die dingen terwijl ik uit het venster van de trein staar, onderweg naar een sollicitatiegesprek. Gent-Kortrijk. In mijn eigen psychochronotopologie is Gent uiteraard de Olympus Mons, een monsterlijk uitdijende schildvulkaan waar elke dag laagjes afslijten maar er net iets meer bij komen. Ik ben er geboren (wat ik me uiteraard niet herinner), ging er naar de middelbare school, de universiteit en ging er tijdens die jaren definitief wonen. De stad heeft mijn beste momenten gekend en mijn allerslechtste. Al weet ik niet of ik, mocht ik me plots voor 10 jaar verbannen weten naar pakweg Berlijn of Praag, ik er even obsessief over zou schrijven zoals James Joyce deed over zijn Dublin toen hij in Parijs woonde. 

We rollen Deinze binnen, op mijn landkaart slechts een flauwe heuvel. Vanuit het station zie je de reclame voor de Weba, die versteend lijkt in 1995. De stationsbuurt is een kleine vluchtheuvel, niet verbonden met maar dichtbij de Brielmeersen, het go-to park waar we steeds naartoe trokken in de lagere school omdat er dieren en een speeltuin waren. Ik herinner me dat er in de bomen kippen zaten, dat er pauwen waren en dat er hoog in de lucht een leeuwerik vloog. Bij een gezinsuitstap likte er ooit een ezel aan de rug van mijn moeder. Zij is dat vergeten. De Brielmeersen zijn omgeven door een gestaag rijzend getij van 30 jaar erosie, en over 30 jaar zal het niet meer dan een mentaal Malediven zijn, gedoemd tot verdwijnen, als ik tegen dan al niet verdrink in de zondvloed van de dementie.

De trein rolt verder en stopt niet in Kruishoutem, een vrij recente maar al inzakkende heuvel op de landkaart, met één vermolmde aanlegsteiger van die keer dat ik er ’s nachts na een feestje per ongeluk was beland toen ik me misreden had en middenin een doods en verlaten centrum bevond met onderling uitwisselbare gesloten cafés, frituren en huizen tussen de 100 en 10 jaar oud maar ’s nachts allemaal even lelijk. De uitademende zandheuvel bevat een fabriekterrein recht uit de jaren ’70. Als de wind slecht zat, kon je de stank ruiken van een nabijgelegen kippenuitbenerij. Die rook naar vogelstront en miserie. Toch een ander beeld dan het gezellige Kruisem dat Marc De Bel ervan had gemaakt (en later ook geworden is als fusiegemeente in de eeuwige cyclus van fictie, waarheid, dood, herrijzenis en vogelkak).

Dan Waregem, dat zichzelf met een mooie slogan “stad in galop” noemt, naar de fameuze Waregem Koerse, een beetje het “but we have Royal Ascot at home” voor wie eigenlijk van niet beter weet. Waregem behoort tot de liminale zone tussen Oost- en West-Vlaanderen maar geen van beide wil de plek echt claimen. Nochtans herinner ik me een propere, opgewekte en drukke provinciestad, en zowel het oude hoofdkwartier van mijn voormalige werkgever Malendroit National, dat letterlijk uitkeek op de paardenracetracks, en het nieuwe hoofdkwartier aan de autostrade. Die nieuwbouw was glas van de buitenkant maar de binnenkant zag er uit als de basis van een James Bond-slechterik. Overal scherpe hoeken, zwart marmer, stilte en geluiddempend vast tapijt. En op de top van een psychologisch bergje, met daaromheen een begraafplaats uit Wereldoorlog I waar ik altijd voorbij moest fietsen, een uitnodigend bibliotheekje en nauwe straten die overspoeld werden door schoolkinderen en ambitieuze patserbakken. Intussen is het al bijna 4 jaar geleden dat ik er nog eens ben geweest, en ik denk dat het nog even zal duren. De perrons van het station zijn ongewijzigd uitgewoond gebleven. De buurt rond het station vertoont tekenen van verandering.

De eindhalte van de trein is Kortrijk. Toen ik aan de hogeschool ooit een gastles moest geven in het Duits, noemde ik de stad per ongeluk “Kortreich”. Kortrijk is nog altijd een solide maar bescheiden berg, hoewel ik deze omgeving nog langer geleden frequenteerde dan Kruisem of Waregem. Elke weekochtend stapte ik hier uit het station naar buiten zoals ik ook nu doe, regen of niet, koud weer of niet. Ik wist van niet beter dan te verdragen dat ik er elke dag in totaal 3 tot 5u over moest doen om me van en naar het werk te verplaatsen, hoewel die 5u zelfs voor mijn 25-jarige zelf al te gortig waren. Gelukkig houden werkgevers daar nu rekening mee – denk ik. Het valt nog te bezien wat de potentiële werkgever daarvan gaat denken in Zwevegem. De stationsbuurt is al jaren geleden opgeknapt. Verderop zijn straten heraangelegd, cafés van naam veranderd. Ook dat is erosie. 

Tegen dat de laatsten van mijn generatie dood zijn, zullen enkel foto’s nog getuigen van het feit dat hier op het plein vroeger een morsige verzameling fietsen stond waar naar hartenlust gepikt en gevandaliseerd werd. En geen mens buiten ik zal weten dat ik mijn fiets hier ooit bijna in twee geplooid vond, alsof aangereden door een vrachtwagen. Een vriendelijke buschauffeur wijst me de weg naar de juiste bushalte. Terwijl ik terug door de ondergrondse passagiersgeul wandel van het station, besef ik dat de herinneringen nog altijd gestaag van me afvloeien, onzichtbaar meegedragen door de entropie, terwijl ik nieuwe herinneringen opsla die nog kwetsbaarder zijn. Aanwijzingen: hier at ik ooit frietjes. Daar bovenop is de herinnering gebouwd van een lekke band, een bijzonder slecht fietspad. Diep daaronder: half-vergeten gesprekken met kennissen en toenmalige collega's. Iets over een snor die onafhankelijk bestond van zijn eigenaar. Een vrolijke ingenieur. Misschien bouwen we psychologisch niet aan bergen maar is alles bric-à-brac, een persoonlijke bidonville. Of mijn eigen Kowloon Walled City.

Het is vroeg op de namiddag maar toch is er veel volk buiten. Er schijnt een kristallijnen winterzon in een blauwe hemel. Ik zie een brug die me heraangelegd lijkt, met een fietspad in twee richtingen. Nieuw zand wordt bijgeschept. Ik rook een sigaret en kijk naar de overkant van de straat. Die oude façades herinner ik me. Net als sommige mini-rondepuntjes onderweg, verkeersborden, windmolens. Dat ik hier ooit ’s avonds laat naar huis reed in mijn eerste wagen, die ik Davy had genoemd. En opnieuw dat ik zo veel heb verdragen maar van mezelf trots vond dat ik al zo veel in twijfel trok. Heeft een mens ooit genoeg getwijfeld? Er lijkt geen balans te bestaan tussen te veel en te weinig, en ook daarover twijfel je. Het is rustig, zelfs warm op de bus. Ik repeteer nog eens wat ik kan voor het sollicitatiegesprek en kijk uit naar de halte waar ik af moet, middenin onbekend terrein, maar toch zo bekend. ’s Belgenlands wegen lijken ergens allemaal op elkaar. Een nauwe landtong loopt nu van het station naar Zwevegem, en omdat ik weet dat ik die te boek ga stellen, weet ik dat die niet zo maar zal onderlopen. Althans toch niet de eerstkomende 15 jaar. Of totdat de hele atlas mee met mij verzinkt in het slik.
 

vrijdag 7 februari 2025

Droge eskimo's

De laatste tijd trek ik weer grote banen door de stad, want een fietser is een zwemmer of hoe zei Paul Snoek dat ook alweer. Ons kantoor is definitief verhuisd van Gent-Sint-Pieters naar een locatie die geprangd zit tussen de Bloemekenswijk en de Muide, niet bepaald de meest verheffende kwartieren van de stad. Het nieuwe kantoor is gelegen op de dakverdieping van de Eskimofabriek, waarover ik een paar keer het grapje maakte dat die naam eigenlijk niet meer kan en dat ze de locatie de Inuitfabriek zouden moeten noemen. Maar goed, het was een voormalige textielfabriek uit 1906, en politieke correctheid of rekening houden met interculturele gevoeligheden was toen nog sciencefiction (en is het pijlsnel opnieuw aan het worden). Het is een hol en koud gebouw en zelfs twee dozijn hippe startups, scale-ups, repairshops en hipsterboetiekbodega’s en -bakkerijen kunnen de ware aard van het monster niet verbergen. Ons kantoor zelf is gelukkig tamelijk warm, maar buiten ondoorzichtige dakvensters ook een afgesloten eiland ergens lost in space. Ik moet er nog wat gewoon aan worden, na bijna 3 jaar de luxe te hebben gehad van voor mezelf een eigen kantoortje te kunnen claimen in het huiselijke maar uitgewoonde oude kantoor, dat ook wel zijn beste tijd gehad had.

Omdat het kantoor ongelukkig ver ligt van mijn frequente Gentse avondafspraken, moet ik dus heel wat aftrappen door de stad. Er zullen dagen zijn dat ik er meer dan 30km op heb zitten, maar met een goede elektrische fiets is dat eigenlijk zo erg niet. Meer nog: de nieuwe of herontdekte straten zijn hun eigen avontuur(tje). De weg van thuis naar kantoor verloopt grotendeels zonder meerazend autoverkeer, langs groene stukjes stad die de splinters zijn van hoe de hele omgeving ooit moet geweest zijn voor massale menselijke bewoning. De Romeinen noemden dit Belgica Secunda, en het was een woest amalgaam aan gure moerassen, laagstammige bossen en natte heiden waar de brullende noordwestenwind soeverein heerste. Letterlijk de rand van de toenmalige beschaving. Het is een wonder dat hier grote metropolen konden ontstaan, en wel door rijkdom via textiel, waardoor een dikke wollen draad loopt tussen de Middeleeuwen en de Eskimofabriek.

Als ik door de goed aangelegde, brede fietslanen koers, ben ik dankbaar dat ik in Gent woon. Het hoongelach over die groene Gentenaars weerklonk onlangs tot ver buiten de landsgrenzen nadat een ambtenaar zou geadviseerd hebben aan mensen om hun kerstbomen op te eten in plaats van te verbranden, maar niemand hier liet het echt aan zijn hart komen. Ik eet liever een sparrentak dan in een stad te wonen waar kinderen kunnen doodgeschoten worden in onbeheersbare drugsoorlogen of een stad waar wanbestuur geïnstitutionaliseerd is. Hier wordt voor de fietser gezorgd. Niet altijd perfect, maar men doet zijn best. Ook in het rommelige café waar één van mijn recente omzwervingen me heen voerden om mijn vriend Gavril nog eens te zien, die er een tijd op had zitten in een kliniek, waar we een onzalig grote portie Indonesische stoofpot voor de kiezen kregen. Laatst droeg ik ook mijn toevallig Indonesische sjaal (een cadeautje van een studente die op bezoek was gekomen). Een collega vond dat ik er plots uitzag als Martin Meiland, die halvegare patriarch die vooral bekend staat om zijn gezellig alcoholprobleem.

Daarover gesproken: het is droge februari, en ik doe m’n best om mee te doen. Ik ga eerlijk zijn: plezant vind ik dat eigenlijk niet. Maar met vallen en opstaan moet ik leren dat ik af en toe liever moet zijn voor mijn lichaam. Ik ben nooit een grote fan geweest van dat lichaam, maar het is het enige dat ik heb en ik doe het al zo veel de duvel aan door te roken. Op aanraden van een cardioloog ben ik tevens ook zo goed als gestopt met caffeïne – ook al een drug – in te nemen. Vooralsnog merk ik eigenlijk weinig verschil, buiten dat ik ’s avonds wat sneller moe ben. Maar kennelijk moet ik zelfs met argusogen kijken naar Cola Zero Decaf, want er gaan nu stemmen op dat aspartaam kankerverwekkend zou zijn. Zoals ik ooit schreef in een satirisch nieuwsartikel uit 2014: “Artsen formeel: alles veroorzaakt kanker”. Waarschijnlijk verschijnt er over een jaar of 5 een studie dat ook fietsen kankerverwekkend is. Het is soms moeilijk om niet moedeloos te worden terwijl al die gedachten door m’n hoofd malen en ik probeer om niet verkeerd te rijden in de stad waar ik geboren ben en al 23 jaar woon. Terwijl ik denk aan de Eskimofabriek, probeer ik de gedachte weg te duwen aan de echte Inuit en Groenland, waar ik ooit graag op vakantie zou zijn geweest. Een zekere Amerikaanse dictator-gangster wil het eiland heel graag kopen en desnoods manu militari veroveren. Ik kan daar toch niets aan doen. Maar ik kan er wel voor kiezen om helder vooruit te kijken. Dezer dagen denk ik vaak aan die meme die ik ooit zag, waar in sierlijke letters te lezen was: “Disappointed, but not surprised.” Ik zal wel verderfietsen.

woensdag 15 januari 2025

Helft

Vlakbij waar ik nu al bijna 10 jaar woon is er een brug over de Brugse Vaart. Die brug kwam enkele jaren geleden in het nieuws omdat ze op instorten stond en vernieuwd werd. Tijdens die vernieuwing brak de coronapandemie uit en kon je er zowel dag als nacht, als de werken van de dag gedaan waren, als voetganger over gaan wandelen – over het deels opgebroken wegdek, het trottoir, langs de achtergelaten werktuigen. Dat voelde als een ongehoorde vrijheid. Nu ik terug over de volledig functionele brug wandel, enkel op dat smalle trottoir, voel ik angst. Ik ben gaan wandelen omdat ik onrust voelde en een idioot deel van me denkt dat ik die onrust klein kan krijgen door m’n angsten te confronteren. Ik kijk naar het wegdek, niet naar de Brugse Vaart onder de brug, of de N9. Vreemd genoeg boezemt de N9 me nog meer angst in dan de Brugse Vaart. Een smak in het zwarte water zou natuurlijk verschrikkelijk zijn, maar een doodssmak op de N9 zou dat nog veel meer zijn, met het harde beton van de baan en de voorbijrazende vrachtwagens die me tot pulp zouden herleiden, zelfs na de dood. In het water kan ik tenminste een volledig lijk blijven.

In het voorjaar van 2021 blokkeerde mijn bankkaart aan de automaat van het treinstation van Waregem (omdat ik aan de limiet geraakt was) en moest ik m’n Visa-kaart gebruiken om een treinticket te kopen. Daarna in Gent viel ik in slaap op de bus naar Mariakerke en werd ik wakker in een niemandsland tussen Gent en het Meetjesland, aan de eerder vernoemde N9. In die tijd waren mijn voetwortelbeentjes ontstoken, maar ik kon niet anders dan te voet naar die brug toe stappen en de metalen trap te nemen naar boven, die nachtmerrie-doorzichtig was en waar ik bij elke stap het gevoel kreeg dat ik één windzucht verwijderd was van een fatale val, alsof alle demonen van voorbije honen van sportleraars, onbegrip van klasgenoten, collega’s en onbekenden zich hadden verenigd in één bericht: “Val maar. Je bent toch maar een loser. Je hele verguld voorspelde leven was een grap. Je verdient het om uit onze maatschappij van winnaars, klimmers, atleten en door erfenissen voorbestemde elites verwijderd te worden.”

Ik viel niet en raakte thuis, net zoals ik nu de brug afdaal en oversteek om dan het tegengestelde parcours te nemen, terug de brug op. Je kan het larmoyant noemen, die dwaze hoogtevrees van me en wat ik ermee associeer qua sociale bagage, maar het maakt die niet minder echt. Ik steek een sigaret op en passeer een koppel dat wandelt in de tegengestelde richting. In het winterduister en door hun kappen is het moeilijk te ontwaren, maar ik vermoed dat de man en de vrouw allebei in hun midden-twintiger-jaren zijn. Ze praten onderling in een taal die ik niet versta en niet herken. Als ik hen passeer, heeft de man de koppositie genomen, met zijn partner achter hem. Ik zou dat ook doen. Ze weten immers niet wie deze vreemde man is die hen passeert, met zijn zwarte jas en zwarte muts, rokend, en zelfs in 2025 zijn vrouwen nog altijd kwetsbaarder dan mannen, ook in het liberale België.

Ze zeggen soms dat de jeugd een verkwanseld geschenk is aan wie jong is, omdat je als jongere zo veel niet weet maar zo veel kan doen, en er is wat van aan. Enkele weken geleden probeerde ik voor het eerst in een decennium nog eens mijn oude vergif van de vodka-Red Bull, en mijn God wat smaakte dat niet alleen verschrikkelijk, ik kon er niet van slapen. En dan te denken dat ik dat rond m’n 25 dagelijks dronk. Nu nader ik de 42 en ben ik volgens officiële statistieken over de helft van mijn leven. Ik sprak dat recent uit tegenover mijn huisarts die me nog “jong” noemde (die huisarts is jonger dan ikzelf) en daar had die weinig meer tegen in te brengen dan een sobere glimlach.

Ik passeer de bushalte op het lager gelegen deel van de brug, eindelijk weg van de verlokkelijke duisternis van de N9 en de Brugse Vaart. De laatste jaren hebben gevoeld alsof ik gevangen zat in stroop zo zwart als die Brugse Vaart. Ik beschouw mijn romans ‘Fragmentariërs’ (2020) en ‘Constellatie’ (2024) als faits divers die geen enkele naald wezenlijk hebben bewogen, ik voel me bij mijn promoties en loonsopslagen als een eeuwig zwijgend moai-beeld van het Paaseiland, voor het feit dat ik al m’n haar niet heb ben ik niet eens dankbaar, ik onderga stoïcijns het eb en het vloed van het online daten dat nergens wezenlijk heen lijkt te gaan, en denk over mijn weigering om het nieuws nog op de voet te volgen sinds de herverkiezing van dat oranje stuk stront Donald Trump als een laffe vaandelvlucht. Je ziet, je hoeft geen uitgeteerde heroïnegebruikers op een kraakpand te zijn om een over zichzelf klagende poète maudit te zijn die zelfs niet eens echt blij is met de positieve aspecten in zijn leven. Het is waar, ik dik het aan ter wille van het pathos, want op zo veel vlakken ben ik ook gewoon gezegend, #blessed zeg maar.

Ik kom voorbij de fietsenwinkel waar een jonge werknemer me enkele dagen terug nog zo vriendelijk en kosteloos heeft geholpen. Waar vind je dat nog? Ik zou de naam wel willen vermelden van de winkel maar dan komt het direct over alsof ik gesponsord word – kennelijk is niet alleen ethische consumptie niet mogelijk onder kapitalisme, ook aan belangeloze promotie kleeft onvermijdelijk de stank van het geld. En ik kan het weten, want de betaalde variant is mijn beroep. Ik heb vrienden die academici zijn of leraars. Dat zijn de Atlassen die mee de maatschappij op hun schouders torsen, net zoals vuilnisophalers, therapeuten, of ambulanciers. Waar is die goedbedoelde warmte naartoe toen we 5 jaar geleden op het balkon om 19u applaudisseerden voor de mensen in de zorg en zouden er onder die klappers lui zijn die nu als vanouds weer tekeer gaan tegen hulpdiensten als halfverwilderde beesten? Oordelen is altijd makkelijk. Ik ben een boek aan het lezen over de geschiedenis van stank, en daarin wordt uitvoerig ingegaan op de walging die de bourgeoisie voelde voer de arme klasse, die met stank en vuil werd geassocieerd. Terwijl denk ik dan: dat waren toch ook maar mensen. Maar ik heb de luxe dat te denken vanop een witte toiletpot met een sifon, aangesloten op een ondergrondse riolering. Voor al mijn voorouders die verder teruggaan dan mijn overgrootouders is mijn wc-pot niets meer dan de vorstelijke troon van een man die leeft als een koning.

Als ik de deur open, tref ik Reginald de kat aan, behaaglijk opgekruld tegen één van de hoofdkussens op het bed. Ik kan zijn ogen niet goed zien maar ik weet dat hij naar mij kijkt. Voor hem moet ik zelfs lijken op een onsterfelijke – hij zal met geluk afklokken rond de 15 jaar, terwijl ik vanuit zijn standpunt niet veel ouder zal geworden zijn. Ik heb al bijna drie volle kattenlevens geleid, en nog zit ik maar “net over de helft”. Ik laat hem knus op het bed zitten. Als hij affectie wil, is hij niet te beroerd daar zelf om te komen vragen, want zo is hij wel. Ik wandel door het appartement en kan door de venster bij het balkon terug die brug zien, die nu zo onschuldig, zelfs weerloos oogt als het landschap zelf. Niet die moordkuil richting water of beton die ze leek van bovenaf. Hier zit vast een platitude in over perspectieven maar bedenk ‘m zelf maar.
 

woensdag 1 januari 2025

Nonkel Diarree

We zijn het nieuwe jaar binnengestapt. De vloer is nog nat. Van een kater is geen sprake aangezien de katerstaat de standaard is geworden de laatste jaren. Er is weer overmatig getafeld en gelachen geweest met familie en vrienden en ik heb nog enkele dagen van verlof na een vervelend virus dat me meer dan een week geveld heeft. Er is een geboorte geweest in de familie, dat ook. Ik focus me hier op het persoonlijke omdat ik nog steeds de gordijnen gesloten probeer te houden tegenover de rivieren van brandend afval die overal om ons heen denderen.

In onze familie was er een oudoom, een boekhouder met de naam André, die bekend stond als “Nonkel André” of in ons dialect “Nonklandré”, wat mijn kinderlijke zelf hilarisch vond om te veranderen in “Nonkel Diarree”. Vooral omdat het een wat gevreesde, ernstige man was. Niet, zoals je je clichématig een klassieke boekhouder voorstelt als een schuchtere, ascetische man met een dunne stem, maar een luide, wat zware man met een even zware Stephan Derrick-achtige bril. Toevallig was “Nonkel Diarree” ook dol op Duitsland, maar niet omwille van foute redenen.
 
Een week geleden ben ik dus zelf voor het eerst oom geworden. Hoewel mijn ouders drie zonen hebben weten op te voeden tot volwassenen, zijn noch ik, noch mijn eerstvolgende broer vader geworden en is de kans klein dat we het ooit zullen worden. De wolk van een dochter is van mijn jongste broer en zijn vrouw en ze werd geboren op Kerstdag. Ik heb nog geen bezoek kunnen afleggen aan de baby omdat ik geteisterd werd door - je raadt het misschien al - diarree, wat me in een karmische cirkel nu de werkelijke Nonkel Diarree maakt. Friedrich Nietzsche had het indertijd over de “eeuwige terugkeer”, en bij mij lijkt die zich vooral in grofkomisch karma te grossieren.
 
“Maar een kind ter wereld brengen, in deze tijden?” Je zou het gelijk wanneer kunnen gezegd hebben in de menselijke geschiedenis en tot op zekere hoogte zelfs onafhankelijk van sociale klasse, aangezien voor de komst van de moderne medische wetenschap evenveel aristocratische als arme vrouwen het leven lieten bij de bevalling. Maar toch: het blijft altijd ergens een daad van verzet tegenover de koele onverschilligheid en grilligheid van de wereld. Zeker nu het een keuze is en geen verplichting of ongeval. Om nog maar te zwijgen over wat de komende jaren en decennia zullen brengen.
 
De hoop is dat, mocht mijn nichtje deze tekst onder ogen krijgen binnen 41 jaar, ze schamper zal moeten glimlachen over de zorgen die de generatie van haar ouders had en dat de jaren '20 van de 21ste eeuw voor haar geldt als de laatste, gewelddadig-zure oprisping van het terminale kapitalisme. Alles kan slechter, maar het kan ook beter. Zolang we nog durven geloven dat er een bocht mogelijk is, hoe hopeloos de zaken ook lijken, kunnen de slechteriken nooit echt winnen, want het slechte gedijt bij wanhoop en het gevoel te geven onvermijdelijk te zijn. Om het te zeggen in het potjeslatijn van 'The Handmaid's Tale': Nolite te bastardes carborundorum.

En die diarree? Ach, mijn moeder wanhoopte dat ik niet mee had gekund op babybezoek, en ik zei: “Binnen 30 jaar herinnert iedereen zich de geboorte van een kerstkind op deze dag, niet dat ik diarree had”.