Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

zondag 31 augustus 2014

Anton in Noorwegen - Dag 5

“Ik wil je knuffelen, maar ik ben slechts tekst”

De dame aan de balie van het hotel blijkt ‘s ochtends ingewisseld voor een exemplaar dat er niet uit ziet alsof ze houdt van paardenerotica. Vooruitgang. Bij het uitchecken worden we echter nog gratuit beledigd door een dronken oude man die aan het betalen is om zijn roes uit te slapen. Hij roept beurtelings “Dø!” (“Val dood!”) en “Førsvinn!” (“Verdwijn!”) naar ons. Buiten zitten als eksters een stel oranje, verrimpelde midlifers zwijgend sigaretten te roken.

Onze laatste uurtjes voor we terug richting luchthaven gaan, spenderen we aan de plezierhaven van het stadje. De zon schijnt glorieus en het kwik stijgt naar 22°, een luxueuze warmte zo ver noordelijk, gedeeltelijk met dank aan de warme golfstroom van de Atlantische Oceaan, die nog net tot Tromsø reikt. Jelka en ik zitten op een zacht schommelend ponton waar kleine speedbootjes aan vastgeknoopt zijn, en drinken dankbaar de warmte op. In de verte zijn andere houten havenhuisjes, aanlegstijgers en bruggen zichtbaar, met aan de overkant van de stad de “meest noordelijke kathedraal ter wereld”, een glanzend witte, hypermoderne kerk die lijkt op een enorme tent met onderbroken metalen banden. We discussiëren over economie, milieu en politiek. Verderop staat op de gevel van een hoog, bakstenen magazijn “Я бы обнял тебя, но я просто тэкст” geschreven (“Ik wil je knuffelen, maar ik ben slechts tekst”). De vertaling zal ik pas thuis kunnen opzoeken omdat mijn Russisch niet toereikend is om het volledig te verstaan – ik heb me enkele jaren terug gewaagd aan een jaar avondschool in Russisch, maar buiten Cyrillisch lezen kan ik er niet veel meer van.

Vanuit het vliegtuig terug naar Gardermoen, de luchthaven die bij Oslo hoort, zie ik kristalheldere bergmeertjes, eilanden en kale bergen. Op sommige bergen glinstert nog eeuwige sneeuw. Op de kale bergen was dit allicht 25 jaar geleden ook nog zo.

Vanuit Gardermoen begint de derde poot van onze reis als we de auto oppikken – vier dagen kamperen en overleven op meegebrachte conserven, drinken en boeken. Onze reis gaat eerst richting Jotunheimen (letterlijk “het huis van de reuzen”), een nationaal park ten noordwesten van Oslo en ten noordoosten van Bergen, middenin het gebergte. De GPS, die tot hiertoe niet altijd even betrouwbaar dienst heeft gedaan, begeeft het iets voorbij het stadje Gjøvik volledig. Op dat ogenblik is de eerste schemer al bijna ingetreden. 

Van kronkelende wegen door dicht beboste, dreigend donkere bergflanken zijn we nu volop in een mistig landschap gereden, onderbroken door omineus leeg staande houten huisjes uit een ander tijdperk, en ‘stavkirkjer’ of traditionele houten kerken met verlaten kerkhoven. Het zijn filmdecors die tot leven zijn gekomen. Verroeste tankstations volgen op lugubere meubelwinkels en gesloten supermarkten.

Tegen dat het donkert, breekt dat landschap terug wat meer open en beginnen we het spoor te volgen van de Valdres, een grillige rivier die gevoed wordt door prachtige rotswatervallen, smeltwater en allerhande beekjes die zich uitstorten over gladde keien, langs lichtgroene loof- en naaldbossen en moerassen. Rotstunnels wisselen elkaar af met stijgende en dalende banen, en de weinige chauffeurs die we op ons pad tegenkomen, houden de snelheidsbeperkingen goed in acht. Je mag op de meeste plaatsen slechts 80 kilometer per uur rijden, en zelfs als notoir hardrijder lijkt me dat hier alles behalve overdreven voorzichtig.

Een kampplaats vinden we tenslotte in Fagernes, een behaaglijk genesteld, Zwitsers ogend stadje in één van de vele dalen tussen de bergen, aan een arm en een eiland van de Valdres, die hier zo breed stroomt als een meer. Het lijkt wel de rivièra. Ons tentje zetten we dicht bij de waterlijn op, onder de beschutting van een boom, want intussen is het ook beginnen regenen. Toch is het niet al te koud. Jelka zet de tent op en maakt eten, bogend op jaren scoutservaring, terwijl ik me wat nutteloos voel en de ene sigaret na de andere rook.

Na de maaltijd zitten we behaaglijk neer in kappen en hoodies tegen de dikke regendruppels en wisselen we anekdotes uit onder het delen van een mooie joint. Jelka drinkt rosé, ik drink vodka. De lichtjes aan de overkant van de Valdres, en daarachter de zachte silhouetten van het laaggebergte vormen het decor van onze eerste kampeernacht: nu zijn we pas echt diep in Noorwegen.

Verder naar deel vijf.

Anton in Noorwegen - Dag 4

Een zwart poesje en metal op het marktplein

’s Ochtends sterken we aan met een uitgebreid ontbijt, en gaan we wat aan geestesverruiming doen in het wetenschapsmuseum, dat een eind buiten de stad ligt, aan de universiteitscampus, en voorbij een rijke buitenwijk waar de ene kunstige houten villa de andere afwisselt. Het museum belooft ons een planetarium, maar dat planetarium toont enkel een licht slaapverwekkende film over het poollicht met een hyper-Amerikaanse soundtrack.

De rest van het museum is op kindermaat gesneden: je kan sneeuwvlokken maken, met ballen uit een luchtkanon schieten, schaak spelen met gigantische stukken, en draaikolken maken in een vat. Terwijl ik in een drukvlak een piemel teken, zitten in een aanpalend lokaal een hoop kleine blonde meisjes in een labo met kleine witte jasjes te leren over klimaat en meteorologie. Hoop voor de toekomst van Europa. Jelka wist mijn piemel uit, en terecht.

Nadien nemen we een wandeling door een botanische tuin en krijgen we gezelschap van een sociaal, lief zwart katje dat zich onmiddellijk op haar zij rolt voor ons, zich laat oppakken en kopjes geeft. Het is een bastaardje tussen een huiskat en een Noorse boskat, te oordelen aan de wijde pelskraag en de dikke staart. Het diertje blijft ons nog even begeleiden tot we dieper het bos in gaan en de tuin abrupt ophoudt. Jelka is dol op dieren, zo blijkt. Daarom gaan we later naar Polaria, een minizoo die verschillende griezelige oervissen herbergt, naast een aquarium met enorme dikke zeehonden. Er zijn ook zeesterren en dwerghaaien, en nagemaakte ijsberen en pinguïns, omdat echte exemplaren allicht te veel onderhoud zouden vergen.

Klimaatverandering is een serieus thema hier in Tromsø. Aan de poolcirkels voelen ze dat aan den lijve. Zowel in het wetenschapsmuseum als in Polaria zijn hele secties gewijd aan het hoe, het waarom en de effecten. Polaria zet ook in op bredere milieuthema’s, zoals giftige gassen, grondwaterverontreiniging en industrieel afval. Toch kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat de zeehonden er in een wel erg kleine leefruimte zitten. In de shop overweeg ik even een automatisch Grieg-muziekdoosje te kopen omdat ik alle CD's heb achtergelaten in de auto aan de luchthaven. Dat is niet nodig: in de stad is er een muziekfestival gaande. Op een van de pleinen met zeezicht speelt een jong metalbandje zich de ziel uit het lijf. De zanger ziet eruit alsof hij moet kakken. Zware gitaren, snelle drums en gegrunt kunnen op goedkeurend geknik rekenen van drie metalkerels die vooraan staan, en op meewarig glimlachen van ouderen en kinderen die poolshoogte komen nemen. Metal wordt hier behandeld alsof men in Vlaanderen zou komen kijken naar een lokale variété- of coverband. Alweer een cliché bevestigd.

Vooraleer we ons voor een dutje terugtrekken op het hotel, gaan we ergens een hamburger eten. Jelka brengt de kassierster in verlegenheid en charmeert haar tegelijkertijd door haar te zeggen dat ze “schattige sproetjes” heeft. Terwijl we eten, passeert er door de massa volk die van bandje naar bandje trekt op het muziekfestival (dat overigens Manu Chao als headliner blijkt te hebben), een duo magere mannen in gimpsuits.

Op het hotel zetten we de tv aan. De Noorse versie van Idool staat op. Jelka slaapt en ik lees. Zo laden we ons op voor een lange zaterdagavond. In de verte, in de haven, passeren onder luid gedruis grote boten.

Onze avond begint in de Bastard Bar, een rockkelder waar we een optreden bijwonen van een jaren ’80-coverbandje. Het blijkt te gaan om een reünie. De zanger staat de hele tijd met zijn zijkant naar het publiek en houdt een gedurig bijgevuld pintje vast. Hij ziet eruit als een presentator van een lokale tombolashow. De gitarist heeft een uitdunnende ‘80s hairmetalkop en speelt met de toewijding van een true believer. Ze gaan niet voor de voor de hand liggende hits, en de sfeer zit er dik in. In de toiletten zegt de gitarist later tegen me hoe moeilijk het is om goed die hits te spelen zonder keyboards. Jelka wordt door een zwaardere dame tot twee maal toe geflasht, en het publiek, dat overwegend bestaat uit veertigers, danst en swingt met de overgave die enkel mensen van die leeftijd kunnen hebben die nog eens losgelaten worden op de jeugd.

Na de Bastard Bar verkennen we op aanraden van lokale mensen de bar Perez, een hipstergeval dat niet mis zou staan op de Oude Beestenmarkt in Gent, en vooral een publiek bedient van dertigers. Het is er zelfs naar Noorse normen duur. Voor een Mack (“the northernmost brewery in the world!”) betaal je vlot €7. Nog een chance dat het grote glazen zijn.

Uiteindelijk belanden we opnieuw in de Blå Rock. Er lopen onder andere mannen rond die Duits spreken en een Amish-achtige outfit dragen. Als ik hen vraag waarom, verklaren ze dat dat de ceremoniële outfit is voor timmerlui in Scandinavië en Duitsland. Feit is dat schrijnwerkers hier een enorm gerespecteerde beroepsklasse zijn. Jelka en ik knuffelen een depressieve jongen en geven hem dronken levensadvies, en voeren een vrolijk gesprek met twee jongens over hoe vreemd Noors en Nederlands zich verhouden ten opzichte van elkaar: alsof het parallelle taaluniversa zijn die je ergens zou horen te begrijpen, maar verkeerd aan elkaar genaaid zijn.

Voor het slapengaan lopen we een nachtwinkel binnen om sigaretten voor Jelka. De hyperenthousiaste dame in het wit van de luchthaven klust hier bij. Haar manische energie heeft iets griezeligs. Onze slaap is geheel volgens de vigerende normen kort.

Verder naar deel vier.

Anton in Noorwegen - Dag 3

Walvissteak en een scheve ochtend

De introductie was wat holderdebolder, geef ik toe. Ik heb helemaal niet gezegd waarom ik naar Noorwegen wilde, en dan nog specifiek de moeite wilde doen om tot in Tromsø te raken. Tijdens mijn studies Engels en Duits volgde ik als keuzevak twee jaar Noors. Het eerste jaar deed ik dat omdat het mij aangeraden was als makkelijk te pakken studiepunten, en ook omdat Noors de ideale springplank is naar het leren van de andere Scandinavische talen (ik leer graag talen, wat later in dit verhaal nog belangrijk wordt). Noors is de stamtaal van IJslands, dat in principe Middeleeuws Noors is, het is syntactisch en qua uitspraak erg vergelijkbaar met Zweeds, en de spelling lijkt op Deens. Het is een mooie taal, ook: muzikaal, met zachte klanken en pareltjes van woorden die smelten op de tong van elke rechtgeaarde taalkundige.

Het tweede jaar Noors deed ik dan ook met volle overtuiging bij, en al ben ik intussen het meeste ervan vergeten. Door de lessen over trollen, havensteden, ruige nederzettingen op woeste eilandjes, boorplatforms, mythische bergen en de aanraking met een aantal Noorse culturele tradities, bleef ik het land steeds in m’n hoofd houden als vakantiebestemming.

Maar waarom dan Tromsø? Ten eerste: omdat kunnen zeggen dat je boven de poolcirkel bent geweest, fucking cool is. Ten tweede: het is de thuisstad van mijn favoriete muziekartist, het elektronica-genie Geir Jensen alias Biosphere, een teruggetrokken man met een aantal albums op zijn palmares die me al door menige creatieve impasse, lange autorit of kater hebben geloodst. Ten derde: het is de setting van de enigmatische Noorse noir-film ‘Insomnia’ (niet de remake met Al Pacino) uit 1996, een film die zich diep onder mijn mentale huid nestelde. Ten vierde: het is fucking cool om boven de poolcirkel te zijn.

Op aanraden van een overenthousiaste, helemaal in het wit geklede dame met witblond haar, nemen Jelka en ik vanuit de luchthaven van Tromsø de bus naar het centrum, waar ons hotel ligt. Het hotel oogt oubollig, net als veel andere huizen in het stadje, dat zich rijkelijk verstrooit over het hoofdeiland waarop het gebouwd is, en de bergachtige inhammen en baaien die door bruggen verbonden zijn.

Het is al nazomer in Tromsø. Gras en onkruid groeit overal uit de trottoirs – het is allicht niet de moeite om dat te verdelgen aangezien de winterse maanden dat kruid toch weer verbergen, als ze het al niet doden. Houten en stenen huizen staan door elkaar, en in het centrum blijkt zowat alles op wandelafstand, met weinig hoogbouw. Tromsø geeft een versleten indruk, als van een net iets te lang gedragen maar comfortabele jas. De vrouw achter de balie van het hotel is een beetje raar, met de ogen van een klein meisje en de lichaamstaal van een oude vrouw. Jelka en ik besluiten dat ze in haar vrije tijd erotica leest en schrijft over paarden. Andere hotelgasten blijken voornamelijk te bestaan uit oudere wandelaars.

Tromsø wordt lyrisch omschreven door toeristische diensten als “het Parijs van het noorden”, maar dat is een dikke vette leugen. Je zou misschien nog net kunnen zeggen dat het het Gent van het noorden is. Het is een charmante studentenstad, dat wel. Dat merken we ’s avonds, als we belanden in een rockschuur met drie etages die de naam Blå Rock (“Blauwe Rock”) draagt, nadat we geproefd hebben van lokale tapa's op basis van rendier en walvis. Ik heb ooit gehoord dat een favoriete belediging voor Noren van andere Scandinaviërs ‘hvaldreper’ (“walvismoordenaar”) is, maar de Noorse student aan wie ik dat in de Blå Rock vraag, ontkent dat. Voor wie het wil weten: walvis smaakt naar rosbief, en rendier doet denken aan paardensteak. Ook Noorse mossels zijn best aan te raden.

Noren zijn gereserveerde mensen, maar worden net als Belgen een pak socialer onder invloed van alcohol, wat tegelijk een cliché bevestigt en ontkracht. Jelka en ik raken in gesprek met twee studenten, Nikolai en zijn jongere protégé van op het platteland wiens naam hij na verloop van tijd zelf niet meer goed kan uitspreken en die ik dus ook onmiddellijk vergeet. Hij is zo dronken dat hij vergeet dat hij in het toilet in slecht Noors met me een gesprek voerde, en klaagt een kwartier later over een “rare kerel uit Bergen of Denemarken” die van Noors op Engels overschakelde omdat hij vast wel zo’n stom accent van het platteland had gehad, niet wetende dat ik die persoon was en ten node Engels moest gebruiken omdat mijn Noors niet meer volstond.

We praten ook met een opgewekt mooi meisje dat ons enkele toeristische tips meegeeft. Op haar t-shirt staat “I <3 Jus”, wat niet gaat over vleessap, maar de rechtenstudie. Tussen neus en lippen: het is inderdaad waar dat Noren knappe mensen zijn. Bovendien zie je ze overal, op gelijk welk uur van de dag, lopen, fietsen en wandelen in sportkleren. Het is allicht het land met de minst dikke mensen dat ik al bezocht heb. Het opgewekte meisje, dat Kristin heet, blijkt ook snus tussen haar bovenlip en tanden verborgen te hebben. Snus is een Zweeds type tabak dat op die manier moet geconsumeerd worden, en veel mensen blijken de voorkeur te geven aan snus boven sigaretten, omdat het de longen niet schaadt. Niettemin vind ik het een vies idee, maar er zijn wel meer vieze dingen afkomstig uit Zweden, zoals surströming (rotte vis in blik) en Herman Van Molle.

Een ander cliché is dat alcohol in Noorwegen, net als alles eigenlijk, ontzettend duur is. De prijzen liggen inderdaad hoog, en zeker voor drank. Nikolai legt uit dat de meeste mensen daarom thuis dronken worden en daarna uitgaan, in plaats van al om tien uur ’s avonds buiten te komen. Hier kunnen ze zich dat permitteren, want rond dat tijdstip is het nog helder genoeg om een boek te lezen zonder kunstlicht. Intussen zijn Jelka en ik de dansvloer gaan veroveren. De DJ draait plaat na plaat met een gezicht alsof hij op een begrafenis aanwezig is.

Tegen halfvier ’s nachts zijn we terug op het hotel en wordt de lucht in het oosten al helderder. De middernachtzon is al voorbij en de periode van het poollicht moet nog komen, maar je merkt waarom deze stad zo scheef aanvoelt. Er is nog overal volk op straat – feestjes van een nieuw ingezet academiejaar.

Verder naar deel drie.

Anton in Noorwegen - Dag 1 en 2

Dit is het eerste deel van mijn reisverslag van een 11-daagse reis naar Noorwegen. Wil je nog reisverslagen lezen? Check dan zeker mijn neerslag van een week Dublin, een weekend Parijs en een week Chicago!

Aars en Horsens

Voor de eerste keer in mijn leven ga ik enkel met een lief op reis en voor de eerste keer zal ik ook een autotocht aanvatten van langer dan 400 kilometer. Het zal ook al van het jaar 2000 geleden zijn dat ik langer op reis zal gaan dan een week: het doel is om negen dagen door te brengen in Noorwegen, via een ferry in Denemarken, en nadien reizend met vliegtuig, auto en tent door berg en dal. Zou alles wat ze zeggen over Noorwegen, echt waar zijn? Dat het er prachtig is, maar superduur? Dat Noren beleefd zijn, maar stuurs en gereserveerd? Dat het mooie mensen zijn, maar dat ze niet tegen alcohol kunnen?

Gewapend met Golden Powers en een bomvolle auto verlaten Jelka en ik om vijf uur ’s ochtends Gent, en zijn we een dik uur later de grens met Nederland al overgestoken. Onmiddellijk slaat de GPS daar tilt door enkele niet-herkende nieuwe stukken snelweg en werken, maar de goede orde van zaken herstelt zich eens we in Duitsland zijn, zoals dat hoort voor Duitsland.

De Autobahn is een prachtige uitvinding, ondanks haar nazi-origines. Die Sicht ist gut, der Himmel klar, en ik race tot aan 199 kilometer per uur over lange, kaarsrechte drievaksbanen die uitgesneden zijn in het groene landschap. Sneller laat de auto me niet toe van te gaan, ondanks de tantaliserende 220 kilometer per uur die de wijzerplaat van het dashboard me belooft. Veel is er niet te zien – enkel trekt even een molenwiekende bejaarde in een oranje polo langs de kant van de baan de aandacht, maar verder gaat de tocht vlot. Over de ring rond en door Hamburg openbaart zich één van de kloppende harten van de economie: de haven van Hamburg, recht uit een sciencefictionprent gegrepen, met gigantische boten, hijskranen, metalen dokken en rokende schoorstenen die industriëlen spontaan een zaadlozing zouden bezorgen.

Tussen Hamburg en Kiel eten we een grove kipschnitzel met een dikke bruine saus en bolvormige champignons. Niet Jelka, want zij haat champignons. We zijn al meer dan halfweg in onze route naar Frederikshavn, dat helemaal op de noordelijkste punt ligt van Denemarken, zo’n 1100 kilometer verwijderd van Gent. We volgen dan nadien ook de E45 in haast één rechte lijn noordwaarts, met een late zomerzon in onze ruggen. Eens we de grens met Denemarken oversteken, toont zich het karakter van de Deense automobilist, dat verrassend agressief is, ondanks de nominale snelheidsbeperkingen van 110 kilometer per uur op vele stukken autostrade. We passeren ook plaatsen met gruwelijke namen als Aars en Horsens. Deens, zo zei een bevriend scandinavist me ooit, is een beetje als Zweeds, maar met een aardappel in je mond. Het is een lelijke taal, hortend en stotend, met woordbeelden die bedacht lijken door een stomdronken neerlandicus. Geen wonder dat Lars von Trier zo'n depressief figuur is.

Tegen de late namiddag, zo’n 12 uur na ons vertrek, bereiken we het vredige en proper onderhouden Frederikshavn, dat helemaal genesteld ligt rond een lage, rotsige baai en duinen die niet mis zouden staan op een of ander Waddeneiland. Ik eet er een hamburger in een lokale, niet al te prijzige snackbar even buiten een bescheiden winkelstraat. De dame die me die verkoopt, is een blauwogige Deense met een hoofddoek die zeer vlot Engels spreekt. Jelka eet elders sushi. Omdat de ferry pas ’s ochtends vroeg de dag erop vertrekt, zoeken we nadien een rustige plek om in de auto te kunnen slapen, wat volgens de snackbardame “niet illegaal” is. We vinden zo’n plekje in een rijkere wijk, op het einde van een doodlopende straat die uitgebreid zeezicht biedt, naast rotsen, keien en een bankje. Er komt ons zelfs een vriendelijke buurtbewoner adviseren dat er elders nog mooie plaatsen te vinden zijn om zeevista's te bewonderen, maar het zicht op de pier en de haven ten westen, en niets dan duinen en rotsen ten oosten is al meer dan goed genoeg. De nacht is kort, want als het eerste daglicht door de vensters van de auto komt, worden we wakker.

De ferry, de ‘Stena Saga’, blijkt een fraaie, grote boot, helemaal anders dan de enorme roestbakken waarmee ik 14 jaar geleden van Athene naar Santorini voer, en een fors pak groter dan de metalen doodskisten die over het Kanaal voeren van Dover naar Calais. Boven de drie dekken met auto’s en kajuiten is er een grote cafetaria, een restaurant, een taksvrije winkel, twee observatiedekken, een sauna en een discotheek. Die laatste twee zijn allebei dicht. We doen ons tegoed aan het gigantische buffet in het restaurant, en ik kijk door de piratenachtige kasteelvensters van het schip uit op de kalme baren van het Skaggerak terwijl Jelka lyrisch praat over het eten. Door toevallig in zijn richting te kijken, betrap ik een bejaarde die aan zijn kop koffie likt en dan beschaamd weg kijkt. Erg veel mensen zijn er niet aanwezig. De grootste samenscholing vindt plaats op het dek, waar steeds dronkener worden passagiers roken, lachen en naar muziek luisteren.

Nadien dutten we in de algemene cafetaria. Jelka maakt een foto van me terwijl ik de slaap der onschuldigen slaap. Er wordt een bingo aangekondigd (de meeste passagiers zijn ouder dan 55) in een onduidelijke brij van Deens, Noors en Zweeds, en als we niet slapen of roken op het dek, dan lezen we wat.

Het is al zes uur ’s avonds als de ‘Stena Saga’ aanmeert in Oslo, en nog een dik uur later als we het eerste van slechts twee hotels die we deze reis zullen doen, binnenvallen. Het hotel, vlakbij het centrum van de stad, is een hip geval met flipperkasten, fruitmanden en graffiti. Het personeel is jong en spreekt uitstekend Engels, met een manisch enthousiasme dat onkarakteristiek voor onze stereotype voorstelling van Scandinaviërs lijkt. Oslo is duidelijk ook helemaal anders dan Stockholm, waar ik in 2010 ooit enkele dagen geweest ben met een vriendin. Stockholm had de grandeur van een vervolgen bijna-imperium. Oslo lijkt meer op een vrij generische Europese hoofdstad.

Lang zullen we echter niet verwijlen in de Noorse hoofdstad – op een bezoek aan een lokale bistro na, op een plein waar enkele politieke partijen hun hoofdkwartier blijken te hebben, moeten we de volgende dag met het vliegtuig naar Tromsø, helemaal in het noorden en boven de poolcirkel. Mijn voorlopig laatste beeld van de stad, als ik buiten aan het hotel sta te roken, is een kussend koppeltje in een kebabzaak.

Verder naar deel twee.

donderdag 14 augustus 2014

Een toast op de revanche

Het is ongeveer twintig na acht ’s avonds, en enkele uren geleden is het langverwachte verlof in gegaan. Eigenlijk zou ik bezig moeten zijn met koffers pakken, nog een laatste opruimsessie uitvoeren op het appartement en in bad moeten liggen met een boek, maar ik kan het niet. Ik moet schrijven, want anders ga ik met een wilde blik de straat op en begin ik voorbijgangers slecht gestencilde pamfletjes in de handen te drukken. Het zonlicht dat reflecteert in de vensters van de nieuwbouwkoten achter de achterkant van m’n eigen kamer, met daar dwars doorheen de regen van een laat zomeronweer, zijn een mooie (goedkope) metafoor voor de toestand waarin de wereld zich lijkt te bevinden, zowel buiten als binnenin.

Er is heel veel woede. Veel mensen zijn boos op de Vlaamse regering, die nu zoals volledig te verwachten viel, het mes zet in allerlei uitgaven waarvan ze denkt dat ze die nog het beste kan missen, en het meest van al de zo geroemde gewone m/v in de straat treffen. Ik denk niet dat Geert Bourgeois en co wakker liggen van dat protest, vaak aangevuld met opiniestukken waarin benadrukt wordt dat er achter die ‘besparingen’ menselijke verhalen schuil gaan. Hier is mijn opinie: het kan hen eigenlijk niet alleen niet zo veel schelen (hoe lang zou het geleden zijn dat de gemiddelde minister een arme van dichtbij zag), ik denk dat sommige neoliberale coryfeeën er zelfs van genieten.

Dat is een zware beschuldiging, en een mens kan zich afvragen of dat geen olie op het vuur gieten is, maar misschien is er effectief nog wat meer olie nodig als we ons niet willen blindstaren op enkel de symptomen. Sommige rechtse politici en hun kiezers zijn revanchisten – mensen die al jaren lang rondlopen met een chronische wrok tegen het systeem. Ik herinner me nog goed de eerste keer dat ik Bart De Wever op tv zag, zo rond 2004. Toen al was duidelijk dat hij een meester was van de snedige comeback en niet alleen niet bijzonder sympathiek was, maar daar nog prat op ging ook. Wat me toen ook opviel was hoe kwaad die man mij leek, een kil soort kwaadheid die met de jaren gecultiveerd en bijgesneden was. Dat ben ik nooit vergeten.

Ik maak me even los van mijn computerscherm en ga de trap af naar m’n auto, want die moet volgetankt worden. Het regent heviger nu. Onderweg bliksemt het zelfs, en kom ik op m’n pad weer wegenwerken tegen die er voordien niet waren. Het lijkt wel alsof Gent bevolkt wordt door autonome von Neumann-machines, die zichzelf onder de vorm van werven blijven dupliceren. Waarvan toch die bouwijver altijd? De Ierse komiek Dylan Moran zag er in de woeste Vlaamse bouwnijverheid een vorm van therapie in waarin we ons afreageerden, omdat het volgens hem niet kon dat een volk op straat zo wellevend was. Ze moesten hun negatieve emoties toch ergens in kwijt?

Veel mensen geloven dat er aan de basis van de wereld een natuurlijke orde ligt, en dat die orde dient gerespecteerd te worden. Neoliberalisme presenteert zich als zo’n orde: werk hard, en je komt er vanzelf. Vreemd dan, dat de allerrijksten in de maatschappij bijna allemaal oude blanke mannen zijn die al in rijke middens opgroeiden. Zeker, er waren er bij die uit armoedige omstandigheden kwamen, maar de verzorgingsstaat van de jaren ’60 werkte anders dan nu. Velen zijn de ladder opgeklommen, beschrijft psycholoog Paul Verhaeghe, om daarna te helpen ze omver te duwen voor wie na hen kwam. Want: “ik heb ook hard gewerkt”. Joseph E. Stiglitz beschrijft in zijn boek ‘De prijs van ongelijkheid’ dat ongeveer 50 jaar tussen 1930 en 1980 anomaal waren in de wereldgeschiedenis, waarin de kloof tussen de haves en de havenots verkleinde. Die anomalie heeft bij sommige mensen diepe sporen nagelaten.

Reactionairen van allerlei slag bedienen zich dan ook vaak van de slachtofferretoriek. Alleen zo kan je verklaren dat een ongelooflijk dom opiniestuk als “Heette ik maar Fatima” het daglicht kon zien. De moordpartij van Anders Breivik was gebaseerd op het waanidee dat mensen als hem “onderdrukt” werden door het socialisme, en shooting spree killer Eliot Rodgers haatte minderheden en vrouwen omdat de eersten hem “het recht” zouden ontzegd hadden op de laatsten. Ik stel idiote opinieerders, terroristen, moordenaars met haatmotieven en rechtse politici niet op één lijn, maar er loopt wel een rode draad door: de genoegdoening. N-VA wijst Walen en socialisten met de vinger voor alle problemen, en veel mensen stappen daar in mee. Nee, het kan niet de schuld zijn van een waanzinnig veeleisend neoliberaal systeem – door Bleri Lleshi treffend een “strafstaat” genoemd – dat veel mensen ongelukkig, depressief en boos zijn, het is ofwel hun eigen schuld, of de schuld van de buurman die te lang aan de tepels mocht zuigen van moeder staatskas. De echte schuldigen blijven onzichtbaar en buiten schot, want zij vertegenwoordigen de natuurlijke orde. Comme il faut. Intussen is m’n auto volgetankt en wel, na gepruts met de slang en de stang, en een voorbijgaande gedachte dat het systeem op een rare manier voelt als een penetratie: ik moet geen luik openen, gewoon de slang erin rammen. Waarom heb ik mijn auto ook Evi genoemd? Gelukkig heb ik geen ex-partner die zo heet.

Een goede vriend van mij is al jarenlang actief in het onderwijs voor kansarmen en jongeren die overal al buiten gegooid zijn. Gebroken gezinnen, gedragsproblemen, laaggeletterdheid. Soms lijkt die klasse mensen onverbeterlijk hopeloos, en vragen we ons af waarom we daar met z’n allen geld en middelen in blijven investeren. De laatste jaren merkt die vriend dat de randgevallen in die groep – wat ze in het Engels ‘the precariat’ noemen, één stap verwijderd van de marginaliteit – niet meer mee kunnen. Normaal waren dat de mensen die ze nog net kwijt konden in beschutte werkplaatsen of die ze semi-zelfstandig konden laten wonen. Alles moet harder, sneller, bewezener. Er is een groeiende klasse werkende armen, overal in het Westen, en langzaam gaan we weer terug naar af. Der Untergang des Abendlandes, inderdaad, maar niet zoals Oswald Spengler het zich voorgesteld had. Ik vind parkeerplaats, maar blijf even staan omdat ik aan het luisteren ben naar de live-uitzending van Pukkelpop op Studio Brussel.

Na een tijdje komt Netsky op, met zijn nieuwe hit waarvoor Beth Ditto de stem leverde. Het is compromisloze, dramatische drum & basspop, en ik zet het knalhard. Muziek is catharsis. Ik sluit m’n ogen en voel me even een beetje opgetild worden uit die poel aan regenwater. Het verlof is begonnen, en één van de gewichten die aan mijn armen en benen hangt, is nu voor even weg. Het oordeel is echter onverbiddelijk: binnenkort moet ik weer in therapie. M’n depressie is weliswaar geen gevolg van onze Vlaamse gerontocratische regering, maar ze helpt zeker niet. Ik ben één van die mensen die in de ogen van hun soort weinig genade vindt: onhandig, links, literair, en niet behept met het talent om bullshit zomaar voor waar aan te nemen omdat iemand in een politiek dwergenlandschap een retorische reus is.

De ironie van het gebrek aan goede redenaars op onze politieke Bühne is dat één van de enige momenten van oprechte welbespraaktheid van Tobback Jr. hem tijdens de verkiezingen enkel maar spot opleverden. Sociaaldemocraten hangen al meer dan 20 jaar in de touwen in West-Europa, onmachtig om antwoorden te formuleren, vaak ook medeplichtig aan hun eigen ondergang. Zoals Tony Blair, DSK of Gerhard Schröder.

De kans is belachelijk groot dat ik net tot mijn ouders zal eindigen in de lagere middenklasse, als ik dat bruine geluk al vind. De barrières die de Thatchers, Reagans, Bushes, Ruttes, Berlusconi’s en Bourgeois van deze wereld opwerpen, dienen om die ‘natuurlijke orde’ in ere te herstellen. Het gespuis had nooit iets te zoeken in universiteiten. Jambon Jr. werd niet teruggefloten voor zijn uitspraken dat een hoger inschrijvingsgeld bij hoger onderwijs goed was omdat het zou bijdragen tot een betere elitevorming. Dat was geen aberratie of een jeugdige overdrijving: het is de kern van het neoliberale, revanchistische discours van de N-VA en de rechtervleugels van de Open Vld en de CD&V.

Daar wordt een saus overgegoten van “individuele verantwoordelijkheid” en “hard werken”, maar ik vraag me af hoe mensen als Alexander De Croo, Matthias De Clercq en al die andere zonen en dochters van (Vandenbossche, Tobback, Detiège, Michel, Wathelet, Daerden) dat met een ernstig gezicht kunnen zeggen, gepriviligeerd als ze zijn. Als individuele verantwoordelijkheid dan toch zo belangrijk is, waar zijn al die processen tegen oplichtende topbankiers, graaimanagers en grootfraudeurs? Zodra die tegen het licht gehouden worden, staat rechts op z’n Republikeins hysterisch te schreeuwen over stalinisme en communisme, en mogen rijke, wereldvreemde blanke mannen badinerende opiniestukjes leveren waarin ze zichzelf namens andere ondernemers als zwartepiet portretteren. Alsof de kleine ondernemer hen ook iets kan schelen. Die zitten in dezelfde kookpot van het precariaat, de arbeiders en de slinkende middenklasse. Ik stap uit en de radio valt onmiddellijk stil. Er is enkel de regen en wat lamlendig voorbijgaand verkeer.

Uit verstrooidheid neem ik de trap en bots ik op de nieuwe buren, die druk aan het verhuizen zijn. Ik stel mezelf even voor en vertel hen in één adem dat ik me vermorzeld voel door het idee dat niets van wat ik ooit zal doen of zeggen, goed genoeg is om écht te voldoen aan mijn eigen idealen, en dat ik me bovendien langs alle kanten belaagd voel door een veel te luide, intense wereld die verstoken lijkt van rechtvaardigheid. De nieuwe buren knikken begrijpend en we zingen samen Kumbaya. In werkelijkheid zeg ik gewoon m’n naam, vertel ik hen dat ze mijn kat wel zullen tegenkomen als die op muizenjacht is in de omgeving, en dat ze jammer genoeg niet altijd (nooit) kunnen rekenen op de syndique, die het appartementsgebouw ziet als een simpel wingewest. Het zijn vriendelijke mensen, die nieuwe buren.

De kat in kwestie blijkt onder het bed gekropen te zijn als ik binnen kom. Hij is bang van bliksem en donder. Ik lok hem vanuit zijn schuilplaats met droge brokjes voeding, een gongslag die hij niet kan weerstaan. “De maatschappij is geradicaliseerd, kleine vriend,” zeg ik hem, en hij luistert niet echt. Hij is gewoon blij met de aandacht die hij krijgt. Ik streel hem alsof je een hond zou strelen, en hij laat me zelfs aan zijn wat te dikke buikje komen. Daarna laat ik hem op zijn gemak eten, want zeg nu zelf, niemand wil onder het eten geaaid worden. Ik denk terug aan al die boze mensen die op onze huidige regering gestemd hebben, en allicht ook liefhebbende eigenaars zijn van honden, katten, parkieten of vissen. Is zeggen dat ze misleid werden, paternalistisch? Of kan ik hen mee verantwoordelijk houden voor de penibele situatie waarin ze nu duizenden Vlamingen gaan brengen?

Robin Williams is al twee dagen niet meer onder ons. Van zijn melige tearjerkers moest ik niet weten, maar met zijn standup comedy en zijn serieuzere rollen bezorgde hij de wereld blijvende geschenken. Comedy en depressie, die gaan samen als ongestrafte topbankiers en omheinde villa’s met zwembad. Als tiener wenste ik niets liever dan te zijn als al de rest en ook op zo’n pad terecht te komen naar ongekende weelde en macht. Het was niet voor me weggelegd. Ondanks alles heb ik dat toch al aanvaard.

Ik grijp weer terug naar muziek. M’n favoriete over-the-top dramatist Chris Corner van IAMX mag de omkadering verzorgen, en uitvergroten wat ik voel zonder dat ik er iets meer voor hoef te doen dan te luisteren. Een rilling trekt over m’n rug, armen en nek. Het is de soundtrack voor een emotionele post-apocalyps. Er bestaan mensen die daar naar streven – accelerationisten – die bewust stemmen op de meest extreem neoliberale kandidaten, in de hoop dat het systeem sneller ten val komt, en dat uit de asse daarvan een rechtvaardigere, betere wereld zal oprijzen. Ik denk dat dat een laf idee is. Ik wil blijven vechten. Om een beter persoon te worden. Om gelukkig te zijn. Om op zijn minst één keitje te kunnen verleggen in de enorme rivierbedding van de geschiedenis, en er voor te zorgen dat de wereld van morgen één tint warmer kan kleuren dan de wereld van vandaag.