Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

zaterdag 13 februari 2010

Godin

Het is een koude vrijdagnacht, en Gent, de verweerde, stenen godin van zo vele generaties studenten, arbeiders, volksmenners, hoerenlopers, onnozelaars en marginalen, is ons mild gezind. Terwijl ik voel hoe mijn tong dikker wordt van de alcohol, denk ik aan verleden en toekomst. Hoe het verleden ons onterecht kneedt tot de personen die we zijn in het voor altijd voor ons uit snellende heden en hoe we dat gebruiken als excuus om nooit te hoeven veranderen (terwijl we dat constant doen), en hoe de toekomst de ideale droomplek is waarin we eindelijk die persoon in de spiegel zullen zien de we altijd al hadden willen zijn. Ik kom een dronken Rotterdammer tegen die er op staat elkaar te begroeten met een joviale vuistslag. De Overpoort loopt vol idioten, en een oude man in een grijze oliejas wandelt met zijn miniatuurhond. Ik denk aan de lege plek in mijn bed, straks, die slechts voor de helft door mij zal opgevuld worden. En het ijs op het trottoir. Het is geen avond voor schrijvers, zoveel is wel duidelijk. Taxi's zigzaggen zich een weg door het volk. De bushaltes zijn aggluttinerende klompen mens geworden - pubers die nog laat zijn blijven hangen na hun laatste les, soms nog met hun uniformen aan, of ouderen die hun longen vol rook en hun bloed vol alcohol gepompt hebben maar morgen nog op bezoek moeten bij familie (koffie, taart, thee). Het zou me kunnen of zelfs moeten deprimeren, maar het lukt niet.

In mijn vertrouwde stamcafé ademt het hout een verwelkoming uit. Er is gepraat met de barman over reusachtige flessen vodka en hoe ik daar aan zou raken. Ik herinner me dat liefde ook loslaten is, dus drink ik traag. Er wordt gesproken over het verenigingsleven. Over toenemend professionalisme, ook. En ook over S, die altijd op mijn tong ligt. Kennissen en vrienden komen en gaan in het café, dat het decor vormt van een verjaardagsfeestje voor een bevriend koppel, beiden verstokte West-Vlaamse immigranten die aan de slippen van Gent zijn blijven kleven. Wie kan hen dat ook kwalijk nemen. Het is een avond die infeite over niets gaat. De muziek die zich een weg baant dwars door de gesprekken en de rooklucht heen, heeft al vaak dienst gedaan als notenbehang voor moeilijk verstaanbare gesprekken. Ik drink nog een glas. Het is zeker niet het laatste van de avond, zo veel is wel duidelijk. En onder al dat gezwem van stemmen en meningen denk ik met het ijle verlangen van een gerateerd schrijver aan wat ik nog moet zeggen dat er toe doet op Valentijn, dat er binnenkort aankomt. Men kan wel heel wat afzeiken over het naakte winstbejag en de platgestampte clichépaden die op zo'n dag te bewandelen vallen, maar ik vind het tegelijk ook goed om op die manier na te denken over wat liefde betekent. Liefde bestaat in vele vormen.

Er is liefde in het café voor mijn geld, waarmee ik schaamteloos dronken kan worden zonder dat iemand er aanstoot aan neemt. In mijn hoofd en mijn vingers is er ook de liefde voor mijn vrienden, die altijd meer zullen betekenen dan dat ze zelf zouden kunnen vermoeden. En natuurlijk is er ook de liefde voor dat meisje met haar diepdonkere ogen, die allicht niet beseft dat ik zelfs van haar hou als ze aan haar lippen aan het pulken is als ze piekert en als ze praat over haar gewicht, haar boeken, haar verleden (opnieuw dat in het nu uitmondende deltaverleden) en haar haar en potentiële toekomst. Beiden zijn aanwezig in mijn nu. Dat verleden is een soort vreemde fictie, een vermenging van spookbeelden op een filmrol met een onverstaanbare klankband, en de toekomst, zelfs al is die morgen en speelt die zich af binnen een uur of tien, is altijd omringd door nevelige vraagtekens. Wie weet eten we morgen een pita, daar waar Overpoortmarginalen de nacht ervoor nog kotsten en in zichzelf dachten dat die Turken niet te vertrouwen zijn. Wie weet hebben we slaande ruzie terwijl we drinken en zware baslijnen door boxen schallen in een obscure feestzaal. Of zullen we naast elkaar zitten, hand in hand, terwijl de zon met dodelijke precisie opkomt en we daarin een teken zullen zien zoals zo vele duizenden koppels voor ons een teken hebben gezien.

Als ik besluit de vertrouwde moederschoot van het stamcafé te verlaten, en terug de kou in zal gaan, legt Gent weer haar nauwelijks merkbare, warme mantel om mijn schouders. Het zal wel gaan, lijkt ze te zeggen. Ik hoef me geen zorgen te maken. Er is al genoeg miserie in de wereld om ook nog eens mijn simpele beslommeringen er bij te nemen. Ik heb vrienden, ik heb liefde, en ik heb een familie die om me geeft. Uiteindelijk is er weinig dat een mens zich meer kan wensen om gelukkig te zijn. Dat denk ik, terwijl ik een vers pak sigaretten koop bij een nachtwinkeluitbater die gebrekkig Nederlands spreekt. En daarbij denk ik ook dat die man al vele zompige dronkaards heeft zien passeren, waarvan velen hem nooit meer zouden kunnen herkennen als ze hem op straat zouden tegenkomen. De man doet zijn werk. De klant koopt en betaalt. Kennen wij elkaar? Dat niet, nee. Elke stap brengt me dichter bij mijn bed. Nog steeds ligt daar een lege plek te wachten op mij, zacht en uitnodigend. Maar zij is er niet. Ik zal er haar bij moeten denken, vervlochten met mijn ronkslapende vorm, in in elkaar overvloeiende gestalten van een koude nacht met een warme kern. Ik steek een sigaret op. Ik adem de dood in en uit, op een nonchalante manier die intussen volledig de mijne is. Mijn sleutels roteren over mijn wijsvinger. De gedachten aan gisteren en morgen en al die mensen en wat ze allemaal zouden meemaken vannacht, laat ik van me af glijden. Ik weet dat ik niet ongelukkig ben, en heb berusting in wat morgen me zal voorschotelen. In de lift zing ik erg zacht en erg vals nog een lied, dat ik stiekem opdraag aan S. En niemand legt me ook maar een strobreed in de weg. Het is waarlijk een vreemde, erg gewone, kille vrijdagavond, maar daarom des te meer de moeite waard om over te berichten, omdat niemand anders het zou willen doen.