Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de afdeling columns en microstories daarvan. In 2017 bracht ik 'In de vorm van een vogel' uit, een bundeling van de beste 99 teksten van dit genre tot op dat punt, netjes geredigeerd en per seizoen geordend. Je kan die antologie gratis downloaden als je Patron wordt. De weg een beetje kwijt? Mijn eigenlijke website, die ook 'Onklare taal' heet, verwelkomt je.

woensdag 15 januari 2025

Helft

Vlakbij waar ik nu al bijna 10 jaar woon is er een brug over de Brugse Vaart. Die brug kwam enkele jaren geleden in het nieuws omdat ze op instorten stond en vernieuwd werd. Tijdens die vernieuwing brak de coronapandemie uit en kon je er zowel dag als nacht, als de werken van de dag gedaan waren, als voetganger over gaan wandelen – over het deels opgebroken wegdek, het trottoir, langs de achtergelaten werktuigen. Dat voelde als een ongehoorde vrijheid. Nu ik terug over de volledig functionele brug wandel, enkel op dat smalle trottoir, voel ik angst. Ik ben gaan wandelen omdat ik onrust voelde en een idioot deel van me denkt dat ik die onrust klein kan krijgen door m’n angsten te confronteren. Ik kijk naar het wegdek, niet naar de Brugse Vaart onder de brug, of de N9. Vreemd genoeg boezemt de N9 me nog meer angst in dan de Brugse Vaart. Een smak in het zwarte water zou natuurlijk verschrikkelijk zijn, maar een doodssmak op de N9 zou dat nog veel meer zijn, met het harde beton van de baan en de voorbijrazende vrachtwagens die me tot pulp zouden herleiden, zelfs na de dood. In het water kan ik tenminste een volledig lijk blijven.

In het voorjaar van 2021 blokkeerde mijn bankkaart aan de automaat van het treinstation van Waregem (omdat ik aan de limiet geraakt was) en moest ik m’n Visa-kaart gebruiken om een treinticket te kopen. Daarna in Gent viel ik in slaap op de bus naar Mariakerke en werd ik wakker in een niemandsland tussen Gent en het Meetjesland, aan de eerder vernoemde N9. In die tijd waren mijn voetwortelbeentjes ontstoken, maar ik kon niet anders dan te voet naar die brug toe stappen en de metalen trap te nemen naar boven, die nachtmerrie-doorzichtig was en waar ik bij elke stap het gevoel kreeg dat ik één windzucht verwijderd was van een fatale val, alsof alle demonen van voorbije honen van sportleraars, onbegrip van klasgenoten, collega’s en onbekenden zich hadden verenigd in één bericht: “Val maar. Je bent toch maar een loser. Je hele verguld voorspelde leven was een grap. Je verdient het om uit onze maatschappij van winnaars, klimmers, atleten en door erfenissen voorbestemde elites verwijderd te worden.”

Ik viel niet en raakte thuis, net zoals ik nu de brug afdaal en oversteek om dan het tegengestelde parcours te nemen, terug de brug op. Je kan het larmoyant noemen, die dwaze hoogtevrees van me en wat ik ermee associeer qua sociale bagage, maar het maakt die niet minder echt. Ik steek een sigaret op en passeer een koppel dat wandelt in de tegengestelde richting. In het winterduister en door hun kappen is het moeilijk te ontwaren, maar ik vermoed dat de man en de vrouw allebei in hun midden-twintiger-jaren zijn. Ze praten onderling in een taal die ik niet versta en niet herken. Als ik hen passeer, heeft de man de koppositie genomen, met zijn partner achter hem. Ik zou dat ook doen. Ze weten immers niet wie deze vreemde man is die hen passeert, met zijn zwarte jas en zwarte muts, rokend, en zelfs in 2025 zijn vrouwen nog altijd kwetsbaarder dan mannen, ook in het liberale België.

Ze zeggen soms dat de jeugd een verkwanseld geschenk is aan wie jong is, omdat je als jongere zo veel niet weet maar zo veel kan doen, en er is wat van aan. Enkele weken geleden probeerde ik voor het eerst in een decennium nog eens mijn oude vergif van de vodka-Red Bull, en mijn God wat smaakte dat niet alleen verschrikkelijk, ik kon er niet van slapen. En dan te denken dat ik dat rond m’n 25 dagelijks dronk. Nu nader ik de 42 en ben ik volgens officiële statistieken over de helft van mijn leven. Ik sprak dat recent uit tegenover mijn huisarts die me nog “jong” noemde (die huisarts is jonger dan ikzelf) en daar had die weinig meer tegen in te brengen dan een sobere glimlach.

Ik passeer de bushalte op het lager gelegen deel van de brug, eindelijk weg van de verlokkelijke duisternis van de N9 en de Brugse Vaart. De laatste jaren hebben gevoeld alsof ik gevangen zat in stroop zo zwart als die Brugse Vaart. Ik beschouw mijn romans ‘Fragmentariërs’ (2020) en ‘Constellatie’ (2024) als faits divers die geen enkele naald wezenlijk hebben bewogen, ik voel me bij mijn promoties en loonsopslagen als een eeuwig zwijgend moai-beeld van het Paaseiland, voor het feit dat ik al m’n haar niet heb ben ik niet eens dankbaar, ik onderga stoïcijns het eb en het vloed van het online daten dat nergens wezenlijk heen lijkt te gaan, en denk over mijn weigering om het nieuws nog op de voet te volgen sinds de herverkiezing van dat oranje stuk stront Donald Trump als een laffe vaandelvlucht. Je ziet, je hoeft geen uitgeteerde heroïnegebruikers op een kraakpand te zijn om een over zichzelf klagende poète maudit te zijn die zelfs niet eens echt blij is met de positieve aspecten in zijn leven. Het is waar, ik dik het aan ter wille van het pathos, want op zo veel vlakken ben ik ook gewoon gezegend, #blessed zeg maar.

Ik kom voorbij de fietsenwinkel waar een jonge werknemer me enkele dagen terug nog zo vriendelijk en kosteloos heeft geholpen. Waar vind je dat nog? Ik zou de naam wel willen vermelden van de winkel maar dan komt het direct over alsof ik gesponsord word – kennelijk is niet alleen ethische consumptie niet mogelijk onder kapitalisme, ook aan belangeloze promotie kleeft onvermijdelijk de stank van het geld. En ik kan het weten, want de betaalde variant is mijn beroep. Ik heb vrienden die academici zijn of leraars. Dat zijn de Atlassen die mee de maatschappij op hun schouders torsen, net zoals vuilnisophalers, therapeuten, of ambulanciers. Waar is die goedbedoelde warmte naartoe toen we 5 jaar geleden op het balkon om 19u applaudisseerden voor de mensen in de zorg en zouden er onder die klappers lui zijn die nu als vanouds weer tekeer gaan tegen hulpdiensten als halfverwilderde beesten? Oordelen is altijd makkelijk. Ik ben een boek aan het lezen over de geschiedenis van stank, en daarin wordt uitvoerig ingegaan op de walging die de bourgeoisie voelde voer de arme klasse, die met stank en vuil werd geassocieerd. Terwijl denk ik dan: dat waren toch ook maar mensen. Maar ik heb de luxe dat te denken vanop een witte toiletpot met een sifon, aangesloten op een ondergrondse riolering. Voor al mijn voorouders die verder teruggaan dan mijn overgrootouders is mijn wc-pot niets meer dan de vorstelijke troon van een man die leeft als een koning.

Als ik de deur open, tref ik Reginald de kat aan, behaaglijk opgekruld tegen één van de hoofdkussens op het bed. Ik kan zijn ogen niet goed zien maar ik weet dat hij naar mij kijkt. Voor hem moet ik zelfs lijken op een onsterfelijke – hij zal met geluk afklokken rond de 15 jaar, terwijl ik vanuit zijn standpunt niet veel ouder zal geworden zijn. Ik heb al bijna drie volle kattenlevens geleid, en nog zit ik maar “net over de helft”. Ik laat hem knus op het bed zitten. Als hij affectie wil, is hij niet te beroerd daar zelf om te komen vragen, want zo is hij wel. Ik wandel door het appartement en kan door de venster bij het balkon terug die brug zien, die nu zo onschuldig, zelfs weerloos oogt als het landschap zelf. Niet die moordkuil richting water of beton die ze leek van bovenaf. Hier zit vast een platitude in over perspectieven maar bedenk ‘m zelf maar.
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten