Je zou een reliëfkaart kunnen maken van alle plaatsen waar je ooit geweest bent, en elke keer dat je er bent, komt er naargelang de intensiteit van de herinnering een laag bij. Met de jaren slijten lagen zoals herinneringen of zoals erosie bergen uiteindelijk afvlakt tot heuvels en tenslotte tot vlaktes. Natuurlijk duurt dat in een mensenleven slechts jaren of hooguit decennia, om nog maar te zwijgen van alles wat je de dag erop al vergeten bent, zoals de kleur van de gevels die je passeerde, een gekke brievenbus of al de auto’s die je voorbijraasden. Ik denk aan die dingen terwijl ik uit het venster van de trein staar, onderweg naar een sollicitatiegesprek. Gent-Kortrijk. In mijn eigen psychochronotopologie is Gent uiteraard de Olympus Mons, een monsterlijk uitdijende schildvulkaan waar elke dag laagjes afslijten maar er net iets meer bij komen. Ik ben er geboren (wat ik me uiteraard niet herinner), ging er naar de middelbare school, de universiteit en ging er tijdens die jaren definitief wonen. De stad heeft mijn beste momenten gekend en mijn allerslechtste. Al weet ik niet of ik, mocht ik me plots voor 10 jaar verbannen weten naar pakweg Berlijn of Praag, ik er even obsessief over zou schrijven zoals James Joyce deed over zijn Dublin toen hij in Parijs woonde.
We rollen Deinze binnen, op mijn landkaart slechts een flauwe heuvel. Vanuit het station zie je de reclame voor de Weba, die versteend lijkt in 1995. De stationsbuurt is een kleine vluchtheuvel, niet verbonden met maar dichtbij de Brielmeersen, het go-to park waar we steeds naartoe trokken in de lagere school omdat er dieren en een speeltuin waren. Ik herinner me dat er in de bomen kippen zaten, dat er pauwen waren en dat er hoog in de lucht een leeuwerik vloog. Bij een gezinsuitstap likte er ooit een ezel aan de rug van mijn moeder. Zij is dat vergeten. De Brielmeersen zijn omgeven door een gestaag rijzend getij van 30 jaar erosie, en over 30 jaar zal het niet meer dan een mentaal Malediven zijn, gedoemd tot verdwijnen, als ik tegen dan al niet verdrink in de zondvloed van de dementie.
De trein rolt verder en stopt niet in Kruishoutem, een vrij recente maar al inzakkende heuvel op de landkaart, met één vermolmde aanlegsteiger van die keer dat ik er ’s nachts na een feestje per ongeluk was beland toen ik me misreden had en middenin een doods en verlaten centrum bevond met onderling uitwisselbare gesloten cafés, frituren en huizen tussen de 100 en 10 jaar oud maar ’s nachts allemaal even lelijk. De uitademende zandheuvel bevat een fabriekterrein recht uit de jaren ’70. Als de wind slecht zat, kon je de stank ruiken van een nabijgelegen kippenuitbenerij. Die rook naar vogelstront en miserie. Toch een ander beeld dan het gezellige Kruisem dat Marc De Bel ervan had gemaakt (en later ook geworden is als fusiegemeente in de eeuwige cyclus van fictie, waarheid, dood, herrijzenis en vogelkak).
Dan Waregem, dat zichzelf met een mooie slogan “stad in galop” noemt, naar de fameuze Waregem Koerse, een beetje het “but we have Royal Ascot at home” voor wie eigenlijk van niet beter weet. Waregem behoort tot de liminale zone tussen Oost- en West-Vlaanderen maar geen van beide wil de plek echt claimen. Nochtans herinner ik me een propere, opgewekte en drukke provinciestad, en zowel het oude hoofdkwartier van mijn voormalige werkgever Malendroit National, dat letterlijk uitkeek op de paardenracetracks, en het nieuwe hoofdkwartier aan de autostrade. Die nieuwbouw was glas van de buitenkant maar de binnenkant zag er uit als de basis van een James Bond-slechterik. Overal scherpe hoeken, zwart marmer, stilte en geluiddempend vast tapijt. En op de top van een psychologisch bergje, met daaromheen een begraafplaats uit Wereldoorlog I waar ik altijd voorbij moest fietsen, een uitnodigend bibliotheekje en nauwe straten die overspoeld werden door schoolkinderen en ambitieuze patserbakken. Intussen is het al bijna 4 jaar geleden dat ik er nog eens ben geweest, en ik denk dat het nog even zal duren. De perrons van het station zijn ongewijzigd uitgewoond gebleven. De buurt rond het station vertoont tekenen van verandering.
De eindhalte van de trein is Kortrijk. Toen ik aan de hogeschool ooit een gastles moest geven in het Duits, noemde ik de stad per ongeluk “Kortreich”. Kortrijk is nog altijd een solide maar bescheiden berg, hoewel ik deze omgeving nog langer geleden frequenteerde dan Kruisem of Waregem. Elke weekochtend stapte ik hier uit het station naar buiten zoals ik ook nu doe, regen of niet, koud weer of niet. Ik wist van niet beter dan te verdragen dat ik er elke dag in totaal 3 tot 5u over moest doen om me van en naar het werk te verplaatsen, hoewel die 5u zelfs voor mijn 25-jarige zelf al te gortig waren. Gelukkig houden werkgevers daar nu rekening mee – denk ik. Het valt nog te bezien wat de potentiële werkgever daarvan gaat denken in Zwevegem. De stationsbuurt is al jaren geleden opgeknapt. Verderop zijn straten heraangelegd, cafés van naam veranderd. Ook dat is erosie.
Tegen dat de laatsten van mijn generatie dood zijn, zullen enkel foto’s nog getuigen van het feit dat hier op het plein vroeger een morsige verzameling fietsen stond waar naar hartenlust gepikt en gevandaliseerd werd. En geen mens buiten ik zal weten dat ik mijn fiets hier ooit bijna in twee geplooid vond, alsof aangereden door een vrachtwagen. Een vriendelijke buschauffeur wijst me de weg naar de juiste bushalte. Terwijl ik terug door de ondergrondse passagiersgeul wandel van het station, besef ik dat de herinneringen nog altijd gestaag van me afvloeien, onzichtbaar meegedragen door de entropie, terwijl ik nieuwe herinneringen opsla die nog kwetsbaarder zijn. Aanwijzingen: hier at ik ooit frietjes. Daar bovenop is de herinnering gebouwd van een lekke band, een bijzonder slecht fietspad. Diep daaronder: half-vergeten gesprekken met kennissen en toenmalige collega's. Iets over een snor die onafhankelijk bestond van zijn eigenaar. Een vrolijke ingenieur. Misschien bouwen we psychologisch niet aan bergen maar is alles bric-à-brac, een persoonlijke bidonville. Of mijn eigen Kowloon Walled City.
Het is vroeg op de namiddag maar toch is er veel volk buiten. Er schijnt een kristallijnen winterzon in een blauwe hemel. Ik zie een brug die me heraangelegd lijkt, met een fietspad in twee richtingen. Nieuw zand wordt bijgeschept. Ik rook een sigaret en kijk naar de overkant van de straat. Die oude façades herinner ik me. Net als sommige mini-rondepuntjes onderweg, verkeersborden, windmolens. Dat ik hier ooit ’s avonds laat naar huis reed in mijn eerste wagen, die ik Davy had genoemd. En opnieuw dat ik zo veel heb verdragen maar van mezelf trots vond dat ik al zo veel in twijfel trok. Heeft een mens ooit genoeg getwijfeld? Er lijkt geen balans te bestaan tussen te veel en te weinig, en ook daarover twijfel je. Het is rustig, zelfs warm op de bus. Ik repeteer nog eens wat ik kan voor het sollicitatiegesprek en kijk uit naar de halte waar ik af moet, middenin onbekend terrein, maar toch zo bekend. ’s Belgenlands wegen lijken ergens allemaal op elkaar. Een nauwe landtong loopt nu van het station naar Zwevegem, en omdat ik weet dat ik die te boek ga stellen, weet ik dat die niet zo maar zal onderlopen. Althans toch niet de eerstkomende 15 jaar. Of totdat de hele atlas mee met mij verzinkt in het slik.