Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

dinsdag 9 mei 2017

Een hoofd vol schaduwen

De turnzaal van m’n lagere school deed dubbel dienst als de theaterzaal voor het lokale amateurgezelschap van het dorp. Als er op het podium decor opgesteld stond, vond ik het er altijd leuker om te turnen. Het gaf een feestelijk cachet aan een zaal die anders gedomineerd werd door veel te hoog ingeplante ramen uit de jaren 1910, en donkergroen tapijt waar je je knieën lelijk aan kon schuren. Ooit had één van de decormuren op het podium het graffiti-opschrift “Hoe lang nog?”. Hoe lang nog tot wat? Als vieze prepubertjes onder elkaar dachten we natuurlijk aan seks. Tien jaar later dacht ik bij die wanhoopskreet aan de opening van Cicero’s beroemde redevoering tegen Catilina, waar hij het bombast allerminst schuwde.

Nu denk ik eerder aan een existentiële invulling. Hoe lang nog tot bewezen wordt dat het goede in deze wereld toch iets waard is? Ik kijk door het brede venster van m’n werk naar beneden en zie het eindeloze draaien en keren van de wagens op het rond punt. Ik nip van m’n koffie. Elke verklaring over waarom er slechte dingen gebeuren, voelt ontoereikend aan. God is een verzinsel en karma is me te simpel. Dan blijft er nog toeval over, maar moeten we het daar dan maar mee doen? De zon die nu schijnt is een vrij frisse voorjaarszon, maar bij God (weer Hij) als die ook geen schaduwen werpt. Hoe lang nog? Hoe lang nog tot ik ooit vrij kan zijn van die meerlagige agenten die het water troebel maken en zwaarder maken wat voor andere mensen vederlicht kan zijn?

Het is met gepaste afstand dat ik frons als ik wollige theorieën hoor over hoe deze wereld ons misvormt tot uitgeholde idioten met de aandachtspanne van een kip. Een goed gesprek kan al eens deugd doen, maar analyse blijft maar beter met z’n tengels van mijn axonen en dendrieten. Medicatie is ook niet alles, natuurlijk. Al jaren ben ik een trouwe opvolger van medicatieschema’s, en al zit ik niet meer in woeste getijen of de Death Valleys van de geest zoals jaren terug, het is niet dat ik fundamenteel een vrolijker persoon geworden ben. Tijd voor een pauze.

In de lift kom ik een collega tegen die deze ochtend samen met me arriveerde en gisterenavond tegelijk met me vertrok. Hoe lang nog zullen we betekenis toekennen aan toeval? Er ligt een plasje water op liftvloer. We zien het allebei tegelijk. “Het is niet van mij,” zeg ik. Ze giechelt als een schoolmeisje. Ik ben nooit op m’n grappigst als ik me gelukkig voel, dan lijkt het soms alsof de woorden me ontbreken. Niet genoeg geoefend op die mooie woorden die bellen kunnen blazen van het gemoed, of misschien ben ik gewoon zo bang van het cliché dat ik liever m’n bek hou. Ook dat is een cliché, de mislukte artiest die plots wordt verlaten door de Muze als het geluk om de hoek komt kijken. Maar dat is niet waar – ik heb nog verliefde gedichten geschreven en bericht over eenvoudig en simpel geluk. Het is alleen moeilijker omdat het niet direct kan.

Directe rede of niet, de lift laat ons eruit en we gaan elk onze weg zonder nog iets te zeggen. De rokers hier zijn verbannen naar een half-ondergrondse parkeergarage die aan één kant nog een vaargeul heeft waar je in de zon kan staan en waar auto’s soms per abuis in komen gereden. Ik zeg niets tegen de andere rokers en kijk naar boven, naar de suikerspinnen wolken. Het zonlicht is lauw. Dat is niet erg want ik ben allergisch aan zonlicht, alsof ik letterlijk de witste man ben die je je maar kan voorstellen. Of een vampier. Wat moet het eenzaam zijn om een vampier te zijn.

Hoe lang nog, tot dit hoofd ergens kan gaan neerliggen in het gras, onbekommerd en gedachteloos? Hoe lang nog, tot ik niet onverhoeds door een geur of een geluid terug verloren gewaande herinneringen beleef waar ik het niet van kan helpen dat die doordrenkt zijn met nostalgie? Alsof ik als kind zo gelukkig was, daar in die vieze turnzaal en met een bullebak van een leraar sport. Als ik die neigingen krijg, dan tel ik soms mijn rozenkrans aan dingen die me beter doen voelen, zoals de eigenaardige schare aan vrienden die ik heb weten te verzamelen, of dat ik nog al m’n haar en m’n tanden heb. Of dat ik niet vastgekluisterd zit aan afbetalingen of spijtkinderen.

De sigaret is nu een stompje en vergezelt zijn dode broers en zussen nu in de asbak. Aan de muur hangt het opschrift “Om te roken gelieve u zich naar buiten te geven” en de taalfout in die zin ergert me nog altijd even hard als de eerste keer dat ze me opviel. Verleden zaterdag stond ik gemoedelijk te paffen met de organisator van een quiz waar ik deelnam, en hij zei wat ik zelf al vaak dacht, dat het oppassen geblazen is met korte teksten om niet te snel te vervallen in trucjes. Dat is waar, maar trucage heb ik niet echt nodig. Toch niet voor de indirecte rede, die steeds probeert te koersen langs die randen van de schaduwen die niemand kan zien. Hoe lang nog, tegen dat ik die kan wegblazen als het pluis van een paardenbloem?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten