Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

zondag 20 december 2009

Lichtmis

De tijd van de bijtende kou, tranende ogen en de loopneuzen is weer aangebroken. De dag heeft zich nog maar net goed en wel aangekondigd, of hij eindigt alweer in een sombere stemming met een vroeg duister. De winter maakt specifieke herinneringen en verwachtingen los. Ik verwacht sneeuw, en krijg die vandaag ook. Met pakken valt ze uit de hemel, om troosteloze bebouwde kommen plots te omzwachtelen in een halo van pure romantiek. Dat langs de talloze donkergrijze wegen de sneeuw straks bruine ijsmodder, en op uitgesleten paden in het park glijbanen zal worden, kan niemand nu deren.

Ik denk terug aan de eerste winters die ik me kan herinneren, toen ik over landwegels hobbelde en mislukte pogingen ondernam om een sneeuwman te maken. Of dat ik nog nooit gaan skieën ben omdat ik er enerzijds nooit de middelen voor had, en het anderzijds ook niet echt wou vanwege mijn hoogtevrees. Ik ben een man van vele angsten, zoveel is duidelijk. Terwijl ik op de warme bus zit, glijd ik weg in een schemertoestand vol onafgewerkte gedachten. Ik denk aan het fluwelen bed dat ik twee uur geleden achterliet, of dat ik ijslucht in- en uitademend hijgend in mijn sjaal de trein nog haalde. Of gesprekken onder een glas van koning alcohol de nacht voordien. Intussen blijft het sneeuwen, en schept de plaksneeuw een nieuw landschap, een leeg blad waarin slechts stompen van muren, geparkeerde wagens en wilgen overeind blijven staan als donker contrast.

De hemel is van een egaal wolfsgrijs. Ik sluit de ogen en dommel opnieuw in. Meer gesprekken. Mijn vriendin die me aanmaant wakker te blijven, maar eens ik de ogen open, er niet blijkt te zijn. Een hondenslee met onverschrokken ontdekkingsreizigers en de nauwelijks verstaanbare geluiden van anderen die voortdurend wisselen van plaats en gezicht telkens als ik enkele seconden inslaap. Warmte binnen, koude buiten. Zo hoort het, en is in dit kleine universum alles even op zijn plaats.

Later kraakt de sneeuw gedurig onder mijn voetstappen. Ik kijk niet uit voor gras, borduren of greppels, en ben slechts geïnteresseerd in de langwerpige sporen die ik achterlaat, bevlekt met verse sneeuw op de schouders, in mijn haar en op mijn sjaal. Ik geef geen blijk van emotie, versteend als mijn gezicht is door de kou, maar diep vanbinnen gloeit een warme kachel vol waardering voor de verstildheid van deze winter. Voor het feit dat ik geen verwondering zou mogen voelen voor iets dat zich elk jaar herhaalt, maar het toch doe. En voor het feit ook, dat het goed is op die manier. Ik laat die stemmen in mijn hoofd onafgewerkt, en ik laat het gedurig snel donker en traag licht worden. Ik weet dat het licht waar ik me aan verwarm zich elders bevindt.


woensdag 2 december 2009

Het boek van Job

De schoonheid van vele dingen zit in hun eindigheid. Als kleuter wist ik al, terwijl ik met brandweerwagens speelde, in waterverf op school het Laatste Avondmaal schilderde, een kartonnen doos tot auto ombouwde waar ik in kon zitten en ik hardop droomde van een carrière als garagist, dat het ooit uit zou zijn met de pret en dat ik naar de grote school moest. Die grote school was bij nader inzien ook al een eindig werkstuk, een voorspel op de nog grotere school, waar pauzes nog schaarser waren, we de vrijdag niet vroeger stopten en waar ik voor het eerst echt moest studeren om er door te raken. Aan de andere kant maakte ik ook kennis met ideëen en mensen die me voorgoed veranderden. En dan was er dat eveneens eindige studentenleven, waarvan ik volop de mooie eindigheid bezong door lessen te brossen, halfbakken taken in te dienen en met een gaargemarineerd hoofd op het einde van de rit toch op de normale vier jaar tijd een diploma ontving. Wat daarna wachtte, leek me echter niet zo eindig: werken.

Toen ik jaren terug zelf voor een auditorium bomvol versgeboende eerstejaars stond, verkondigde ik met veel aplomb dat talen studeren aan de universiteit een éénrichtingsstraat richting stempellokaal was. Om de kritiek maar voor te zijn van mensen die weinig heil zien in het bestuderen van genderproblematiek in 19de-eeuwse Duitse literatuur of het achterhalen van een etymon van drie cognaten, lachte ik er zelf maar mee. Tegelijk had ik niet zozeer schrik voor de werkloosheid en alle geriefelijkheden die daar bij hoorden (zoals Cara Pils, klagen over het systeem en een rechtse zuurzak worden), maar mijn grootste angst was om te verzeilen achter een bureau waar ik langzamerhand een schim van mijn vorige zelf zou worden. Ik zou vast en zeker beginnen stinken naar koffie, alleen nog écrukleurige hemden dragen en tegen mijn vijfendertigste ofwel een trieste vrijgezel zijn, ofwel gevangen in een al even lamentabel huwelijk met twee kinderen die hard op weg zouden zijn om even ongelukkig te worden als hun vader. Dat schrikbeeld werd geen waarheid.

Net zoals ik de voordelen onderschatte van vlot lezen en schrijven toen ik nog maar net uit de pampers was, of ik nog geen idee kon hebben hoe Griekse filosofie mijn denken helderder kon kristalliseren, had ik ook niet de minste notie van de voordelen van werken. Bovendien waren mijn ideëen over werken grotendeels gebaseerd op steeds terugkerende tv-beelden van boze midlifers bij ontslagdrama’s of in schaamlachopwekkende sitcoms enerzijds, en mijn eigen vakantiejobs anderzijds, waarbij ik me na drie dagen al een aap voelde die steeds op dezelfde knop moest drukken. De waarheid bleek echter dat ik aan een job raakte die nog half zo slecht niet was. Ik mocht dan wel niet naar feestjes gaan waar we de Véronique De Kocks van deze wereld vinden, maar in de voorbije drie jaar ben ik wel al een paar nachten in Londen geweest, heb ik woorden van mijzelf zien verschijnen in kranten en vakpublicaties, of kon ik me verdiepen in onderwerpen waar ik voor mijn werkend bestaan geen flauw benul van had. En dan is er natuurlijk ook geld. Stinkend rijk zal ik allicht nooit worden, maar na jaren van creatieve zuinigheid en dronken spilzucht als student, is de gestage, gekanaliseerde stroom op de bankrekening een zacht hoofdkussen. Wie zegt dat geld niet gelukkig maakt, heeft misschien wel een punt (en doorgaans zeggen alleen rijke mensen dat, die niet weten wat het is om arm te zijn), maar het is alleszins verdomde handig.

Men wordt soms smartelijk bij het terugdenken aan de eigen studententijd, en men zegt dan zuchtend, achteroverleunend in de bureaustoel, dat het “de mooiste tijd van mijn leven” was. Maar ach, was die idyllisch beschermende wereld van de kleuterklas dat ook niet? Toen waren er geen examens, toen was er geen liefdesverdriet en hartverscheurende angst. In die tijd was succesvol naar de wc gaan al een overwinning. En terwijl ik terug vooroverleun op mijn bureau, me bedenk dat ik hier zo gek nog niet zit, tussen aangename mensen en met een nog steeds volle agenda thuis, had ik terug in de tijd willen gaan om mijn jongere zelf in te fluisteren dat piekeren over die sombere donderwolktoekomsten geen enkele zin had. Niet alleen omdat het onweer er van ver dreigender uit zag dan het was, maar ook omdat ik moest weten dat ik het leven altijd onvoorspelbaar zou houden.

vrijdag 23 oktober 2009

Hagen en kubussen

Ik moet mezelf eraan herinneren dat ik morgen vroeg op moet om te werken als ik het glas gemengde pastis, water, suiker en absint aan mijn mond zet. Dat glas is daar niet vanzelf gekomen - het werd me in de handen gedrukt door B, die binnenkort voor enkele maanden naar Australië vertrekt. Hoewel ik in mijn leven via geheel toevallige wegen al veel Australiërs ontmoet heb, kan ik me bij het land niets meer voorstellen dan die rare accenten, het operagebouw van Sydney, Ayers Rock en enkele chronisch slecht behandelde aboriginals. Het vergt in elk geval moed om zo'n radicale vlucht in het onbekende te wagen. Maar buiten zijn vele vrienden is er niet iets dat B hier echt houdt. Geen relatie, geen kinderen, geen werk, geen studies. Hij doet het omdat het nu nog kan, en, zo vermoed ik, misschien ook om dat totaal vreemde op te zoeken dat een puzzelstuk zou kunnen toevoegen aan zijn zoektocht naar wat een mens gelukkig maakt, al is dat een behoorlijk flauwe zondagspsycholoogbespiegeling. Ik geef het glas door aan S, die tegen me aan leunt alsof ik een vleesgeworden zetel ben, en kijk rond door het appartement. S zal later gelijk hebben dat we niet erg lang hadden hoeven blijven, want per slot van rekening kenden we er iedereen en konden we er gesprekken voeren die we al vaak gevoerd hebben, grappen gemaakt hebben die we op elk moment van de dag konden maken, en ons lazarus drinken zoals we ook zouden kunnen hebben gedaan in ons vertrouwde stamcafé.

Dan liever even de koelte van het balkon, dat uitkijkt over een nieuwe, fris ogende sociale wijk en een klein park met vreemd gesneden, hoge hagen. De fietsen van S en mij leunen tegen het hekken van dat park, "alsof ze verliefd zijn," zo merkte ik in al mijn meligheid even later op. We zullen B voor een half jaar niet zien, en ik weet dat hij ons en al die anderen in het diepste van zijn zelf niet echt zal missen, omdat hij beseft dat niemand volledig onmisbaar kan zijn, enkele grote uitzonderingen niet te na gesproken. Het moet bevrijdend zijn, niemand te hoeven missen. Het moet ook bevrijdend zijn om te leven zonder angst om iets te verliezen. Uiteindelijk bezit een mens niet echt iets. Het ego stribbelt tegen. Het wil niets liever dan bezitten - vriendschap, rijkdom, kennis, liefde en macht. Ik neem nog een slok van de aangelengde absint, en besef dat ze al in mijn hoofd zit, die negentiende-eeuwse, groene duivel. Ik denk ook aan het feit dat vrouwen altijd meer aandacht voor me hebben als ik in een relatie zit, alsof dat ruikbaar en zichtbaar is. Het is een eigenaardige wereld. We kunnen parken met rare hagen aanleggen alsof het kubistische kunstwerken zijn, en tegelijk zo geregeerd worden door oeroude, haast onbedwingbare instincten.

Even later gaan we huiswaarts, nadat we samen het glas suikerwater met absint en pastis plichtsbewust geleegd hebben (er was ook ergens wel vodka bij betrokken, maar geen haan die daar naar kraait). Ik voel me gerust dat ik mijn heilige zes uur slaap zal kunnen koesteren, en heb op dat ogenblik geen weet van collega's die op een bedrijfsfeestje een dikke dag later licht aangeschoten luchtgitaar zullen spelen, noch dat ik me ongewoon berustend zal voelen met een onderstroom van constante ongerustheid, hoewel ik zoiets wel zou moeten kunnen voorspellen. Ik ben vooral blij dat ik me straks naast S zal kunnen aanschurken, en me zal afvragen wat voor gedachtenpluis er in haar rondwaart, terwijl we samen onder dikke dekens zullen liggen en gesprekken zullen voeren die betekenisvol lijken op dat moment, maar mogelijk de dag erop al half vergeten zullen zijn. Terwijl we met de fiets door Gent hobbelen, over kasseien, fietsstroken en langs vervaarlijke tramsporen, denk ik aan wat er mij toe aan zou kunnen zetten om ook zo'n sprong te wagen, weg uit mijn vertrouwde stad met de torens, de bekende winkels en het altijd veranderende gezicht van de uitgaansbuurten. Ik weet het niet. Ik laat alleen mijn verlangens die diepgeworteld zijn in het nu spreken.

Eenmaal thuisgekomen is het net middernacht gepasseerd, en sta ik al met één been in de vrijdag. Ik voel dat het hele raderwerk van de ochtend erop voorbereiden, met het rituele zetten van de wekker, het avondlijke voorbereiden van het ontbijt en de rosse kater triest achter te laten in de living met zijn eten en zijn kattenbak, zich volmaakt afspeelt als een Zwitsers horloge. Ik rook nog een sigaret terwijl S zich in bed nestelt als een grote poes, nadat ze zichzelf eveneens ritueel van haar lenzen ontdaan heeft. De gedachte komt opzetten dat ik misschien hartelijker afscheid had moeten nemen van B, maar dat wordt tegengesproken door het gevoel dat ik nu eenmaal niet iemand ben die goed is in dat soort gevoelens, omdat afscheid als vanzelfsprekend komt. Misschien dat dat minder met het nu dan met de toekomst te maken heeft. Die toekomst, die altijd tantaliserend dichtbij en veraf is, en exotische plaatsen, frisse gedachten en hartverscheurende gevoelens belooft. Het is allicht permanente verliefdheid op een verlangen. Ik neem er nota van dat dit ondanks de speciale gelegenheid op zich bekeken een dag was als een ander, en dat het niet de moeite zou zijn om er ook maar een letter van op te schrijven.

zondag 20 september 2009

Ik laat mezelf wel uit

In een leven is het onvermijdelijk dat je mensen tegenkomt. Men kan dit beschouwen als gelukkig, ongelukkig, tragisch of komisch, en het enige juiste antwoord is dat het natuurlijk alles tegelijk is. En toch zijn vriendschappen met die andere, rare mensen niet vanzelfsprekend. Volgens een enquête van een tijd terug beweert een groeiend deel onder de Vlamingen dat ze eigenlijk niet echt vrienden hebben. Wie zijn die mensen? Zijn het verstokte vercyberden, die doelloos rondzwerven over de digitale golven, van porno-eiland naar porno-eiland? Of is het die keurig geklede man die nooit langer dan een kwartier een middagpauze neemt en tijdens de verplichte bedrijfsuitjes niet komt opdagen? We zijn dan weliswaar een maatschappij die assertiviteit viert als een hoog goed, maar als het er op aan komt zijn er nog steeds velen onder ons die eerder verlegen zijn, niet goed weten wat ze moeten zeggen tegen vreemden of eigenlijk nog het liefste met rust zouden gelaten worden door de hele wereld.

Maar als je een beetje sociaal ingesteld bent, word je haast belaagd door mensen die graag je vrienden willen worden, en als je in de juiste omgevingen verkeert, dan houdt dat niet meer op van de dag dat je de kleuterschool binnendrentelt met een volgeplaste broek, tot het moment dat je ingehaald wordt als de jeugdigste bewoner van een bejaardentehuis. Er zijn vriendschappen die ontstaan uit onnozel toeval – mijn vrienden S. en B. zijn al veertien jaar bevriend, gewoon omdat ze op de eerste schooldag van het eerste middelbaar naast elkaar zaten, hoewel ze dag en nacht verschilden van elkaar. S. was een competitieve sportfreak met een droog gevoel voor humor, en B. was het soort stoethaspel en Boergondiër die Breugel met veel flair afbeeldde in zijn schilderijen. Er zijn ook vriendschappen die haast voortbestemd leken, zoals in dat tweede jaar aan de universiteit, waar ik wat ontheemd terechtkwam naast een jonge man die net als ik een passie bleek te hebben voor schrijven, en naderhand ook voor alcohol.

Er bestaan echter ook ongemakkelijke vriendschappen, de naam niet waardig. En daar wil ik je voor waarschuwen. Ze sluipen je leven in als aangename mensen, die na verloop van tijd onthutstend weinig blijken te vertellen hebben. Ze nemen een vaste plaats in op je feestjes, maar je vraagt hen meer uit gewoonte dan wat anders. Of je zit voortdurend als medepassagier op de denderende dramatrein van hun leven, zonder dat er iets ten goede lijkt te veranderen in de rijrichting of de spoorvastheid van die trein. Dan wordt het tijd om aan de noodrem te trekken, of desgewenst de schietstoel te activeren. Er bestaat niet echt iets als een vriendschap officieel beëindigen, zoals men een lief dumpt of een scheiding aangaat, maar het kan minstens evenveel pijn doen. Toch zie ik vaker mensen zonder scrupules relaties verbreken die misschien nog een kans hadden, dan dat ze zouden overwegen weg te gaan bij slechte vrienden of mensen die er alleen maar zijn als het is om plezier te maken en een beetje mee te profiteren. Als men ‘slechte vrienden’ hoort, denkt niemand aan zichzelf, laat staan aan zijn vrienden. Maar je hebt slechte vrienden. En je moet die durven opzij zetten.

Men zou kunnen zeggen dat ik de zaken te eenduidig zie. Je kan je bevinden in een groep van vijf vaste vrienden met maar één rotte appel, en jij kan best de enige zijn die dat probleem ziet, waardoor er hogere emotionele wiskunde aan te pas komt om een kosten-batenanalyse op te stellen. Maar als je er niets aan doet, dan pleit dat ook niet in je voordeel in andere facetten van je leven. Je bent dan wel geen vereenzaamde vogelverschrikker die in de les altijd alleen zat en dassen droeg naar school, maar je voelt je diep vanbinnen erg alleen omdat je niemand durft zeggen waar het op staat. Omdat je op je vijfendertigste nog altijd moet luisteren naar de voorbijgestreefde, neoliberale preken van je baas. Of omdat je ook nooit iets hebt durven weigeren wat je tirannieke, veel knappere en dus uiteraard meer waardevolle vriendin je vroeg. Het is echter nooit te laat om te veranderen. In zelfs de laagste deurmat schuilt iemand die de ketenen van onderdrukking kan afleggen, omdat dat tenslotte iets is waar je ook zelf mee schuld aan hebt. Dat de meesten dat nooit zullen doen, is niet jouw probleem. Je bent het aan jezelf verplicht gelukkig te worden, zelfs al betekent dat dat je eens niet naar dat feestje gaat, dat je eens alleen je lunch opeet of dat je masturbeert met een harde schijf vol porno in plaats van tot wenens toe seks te hebben met een onaangenaam persoon.

zondag 13 september 2009

Herfstkathedralen

Het is een zaterdagavond waar de herfst zich al volop aankondigt, ongestoord door menselijke schema's en berekeningen. Bladeren verzamelen zich in de goten van de straten, wolken worden somberder en het gaat wat harder waaien. Ik verblijf hoog en droog in het appartement van vriend F, voorheen mijn huisgenoot, die na al die jaren dat ik hem ken nog steeds de minzaamheid zelf is. Er wordt gepraat over muziek en over film, over zijn zoektocht naar een vetbetalende job en over ergerlijke gewoontes van nieuwe huisgenoten, met op de achtergrond eerst een streep ambient uit de meesterlijke catalogus van Aphex Twin, en daarna nieuw klassiek van een Japanner wiens naam ik al vergeten ben als F hem heeft uitgesproken. Over deze avond regeert een melancholie op kousenvoeten, die ik niet eens hoef te vatten in woorden, omdat ze zichzelf steeds zo verleidelijk aanbiedt als brandpunt van gedichten en zinnen. Misschien zit het in de eenzame, herfstige straten buiten. Misschien heeft het wat te maken met de herinneringen die F zelf oproept. Of is het gewoon iets dat algemeen in de lucht hangt, het wisselen van de seizoenen en de aankondiging dat de zon weer dagelijks sneller verdwijnt en zich trager zal laten zien. Vrienden zijn geslaagd en hebben gefaald voor herexamens, schooljaren zijn verwoed begonnen en de meeste mensen hebben blijkbaar besloten deze avond binnenskamers en binnensmonds door te brengen.

Ik denk onder het praten na over mijn voorliefde voor dieptes in gevoel en verstand, die steeds klopt in mijn hart der harten. Het is twintig jaar geleden dat de muur der muren viel, en het boek der boeken wordt nog steeds gelezen. Er hebben zich nog geen kandidaten aangemeld voor de dood der doden, en wat mij betreft mag die dood nog even wachten, want hoe zacht moeder melancholie ook haar deken over mij legt, ik kan niet ontkennen dat ik me bevind in een toestand van algemeen welbevinden. Ik besef dat terwijl ik me het flessengeluk toeëigen, dat mogelijk het geluk der gelukken is. Ik heb vrienden en ik mis geen ledematen. Ik heb werk dat ik graag doe, en een dak boven mijn hoofd. En ik heb iemand om graag te zien en graag door gezien te worden. Die iemand bevindt zich onder mijn dekens steeds bij mij, maar is, terwijl ik de beslissende laatste slok neem, ergens in een duister oord waar in het zwart geklede mensen nog troost vinden in diezelfde duisternis.

Onderweg naar huis speelt een nauwelijks hoorbare muzikant tegen de wind in piano. Fietsen staan door elkaar opgesteld tegen muren en palen, en mijn voetstappen vormen de kasseidrum die die onhoorbare muziek begeleidt. Bomen verliezen hun bladeren en de afhaal-Chinees is dicht. Een norse nachtwinkeluitbater moet zijn maaltijd onderbreken om me sigaretten te slijten, en even wenste ik dat ik me in de Leie kon laten vallen, en me kon laten meevoeren met de stroom tot waar S is, om te verrijzen en als donkere messias op te duiken onder de gevlederden, waar ik me meer thuis voel dan ik zal toegeven. Ik passeer een gezelschap snobs met haar zo stijf van de gel dat een nano-beschaving er in zou kunnen bobsleëen, een knappe Marokkaan die diezelfde mensen met misprijzen gadeslaat, en een zwarte vrouw en haar geblondeerde blanke vriendin die klaar zijn om de Overpoort in te duiken, op zoek naar hits en wie weet ook naar liefde, de heilige graal waar mensen in dit leven voor sterven. Auto's razen over straat, sneller dan de hen opgelegde snelheid die op het wegdek geschilderd staat, en de bomen van het Citadelpark aan de overkant ruisen omineus. De pianist zet zijn beste beentje voor en blijft doorspelen, dwars doorheen mijn verlangen om met uitgestrekte armen op het kruispunt van de Heuvelpoort te gaan staan en in het lawaai en getoeter van de auto's de stemmen te horen van woede en verbazing.

Als ik thuis kom, is er niemand. Of toch. Vanuit het donker buiten komt een rosse kater binnengeglipt, die even vanop afstand toekijkt hoe ik hem zelf gadesla, en dan toch besluit behoedzaam te naderen op het eten dat ik hem geef. Zijn dagelijks brood, en mijn spreekrituelen tegen een dier dat nooit wat zal terugzeggen. Met enkele slotnoten is de muzikant opgehouden en strekt hij de vingers. Ik doe bewust geen enkel licht aan, en laat het enige licht in de kamer dat zijn van mijn aansteker, die al snel een sigaret aansteekt. Laat dat mijn ode zijn aan het leven, een verboden middel dat me dichter brengt bij het onvermijdelijke. Laat dat mijn valse romantiek zijn, die de echte romantiek tegenspreekt van het missen van een geliefde. En laat mijn asse de punten en de komma's vormen van een nog ongeschreven gedicht voor vrienden, familie en voor S, dat ik dankbaar ben dat ze er zijn, en dat ik hen graag zie.

zondag 6 september 2009

Vergeef me niet

Er zijn weinig zaken waar haast iedereen wel een mening over heeft: goed en kwaad, God, muziek en verhoudingen tussen de geslachten. Enkele jaren terug fulmineerde ik hevig tegen het postfeminisme dat nog steeds gepropageerd wordt door bladen als de Flair en vaandeldragers kent in persoonlijkheden als Goedele, wier cultus zich inmiddels ook uitbreidt tot een eigen magazine. Maar waar ik me toen blindstaarde op excessen van een nepfeminisme dat erin uitblonk niet uit te stijgen boven neerbuigende gemeenplaatsen en cafépraat, verloor ik de bredere context uit het oog. Omdat schrijven naar men zegt blijft, moet ik ook mijn meningen zwart op wit herzien, niet alleen om mijn eigen vederkleed te verschonen, maar om intussen ook nog eens flink uit te halen naar anderen.

Uit een recent verschenen onderzoek bleek dat veel jonge meisjes zich onder druk gezet voelen door hun partner om op seksueel vlak verder te gaan dan dat ze infeite willen. Dat omvat een heel spectrum met aan het ene uiterste misschien een onenthousiaste handjob en aan de andere kant regelrechte verkrachting en mishandeling. Dat mannen in deze daderstatistieken nog altijd heer en meester zijn, is een onaanvechtbare waarheid. En telkens als ik dat soort dingen lees, of hoor over de zoveelste vrouw die door de zoveelste griezel is lastiggevallen in het holst van de nacht, vraag ik me af waar het die mensen om te doen is. Gaat het soms om jongens die zich ook vanuit hun eigen vriendenkring onder druk gezet voelen om te presteren, waar vroege seks als vanzelfsprekend bij hoort? Gaat het ook soms om eenzame perverten met een totaal vertekend beeld van hoe vrouwen in elkaar zitten?

De waarheid ligt allicht dichter bij het tweede dan het eerste, en er spreekt uit ongewenste intimiteiten, vaak weggelachen als geestige gemeenplaats bij koffie-automaten, niet alleen een chronisch onbegrip over hoe een vrouw denkt en voelt. Het spreekt ook boekdelen over hoe mannen die steeds opnieuw grenzen overschrijden denken over vrouwen in het bijzonder, en mensen in het algemeen. In een beschrijving van een stinkende zwerver die naar de borsten graait van een vrouw, zullen de meeste mannen zich niet herkennen. Maar misschien wel in die van een man die ooit bleef aandringen tot ze geen nee meer durfde zeggen? Of een man die diep vanbinnen denkt dat vrouwen alleen maar moeders en hoeren zijn? Of misschien zal hij zich met gepaste schaamte ook plots bedenken dat hij één van die mensen is die instinctief terugwijkt als hij een vrouw kent die al dertig bedpartners gehad heeft, terwijl zijn succesvolle vriend met hetzelfde aantal een held is?

Het komt erop neer dat dat soort mannen ergens lijdt aan een gebrek, waarbij enerzijds een oerinstinct tot bezit en seks opwelt dat vrouwen als prooien gezien worden, en anderzijds dat hij er niet in slaagt vrouwen te zien als volwaardige, zelfstandige personen die evenveel respect verdienen als hemzelf. Dat dat bepaald geen hippe of dat dit zelfs een vanzelfsprekende bewering is, kan me aan mijn harige reet roesten. Ik hoor en zie nog teveel dat vrouwen slachtoffer worden van mannen die zich geen plaats meer weten te geven in de huidige, sociaal egalitairdere bovenstroom, en hun toevlucht nemen in een absurd machismo waarin vrouwonvriendelijkheid zogezegd ironisch wordt bedreven. Of ze komen aangereden in galop met het excuus dat ze zich stom en onbewust intimiderend gedragen "omdat ze nu eenmaal mannen zijn", of dat ze hun vrouw bedrogen hebben "omdat dat in de biologische aard zit". Het zit ook in mijn biologische aard om te moorden en om mijn gevoeg te doen waar het mij uitkomt. Daarom doe ik dat nog niet.

Zoals ik ook al eerder aangaf, gaat misogyn gedrag vaak hand in hand met een algemeen ontbreken van respect voor andere mensen. In mijn omgeving heb ik ze al vaak grote sier zien maken - die charmerende, geestige mannen die er zich op beroemen "echt man" (wat dat in godsnaam ook mag betekenen) te zijn, en als volleerde wiggers "bros before hoes" zeggen, maar dan zonder verpinken het lief van hun beste vriend proberen versieren. Ik ken zelfs mensen die vonden dat het personage van de übermacho en meester-verleider Vincent uit de film Loft een bewonderenswaardig figuur was. Men kan hierbij een hele jeremiade afsteken over de slechte invloed van de recente popmuziek, oude rollenpatronen die al duizenden jaren meegaan en niet zomaar uit te wissen zijn, tot zelfs de nefaste invloed van de castratiegrage Goedeles van deze wereld, maar dat heeft allemaal geen pas als het erop aankomt je persoonlijke verantwoordelijkheid op te nemen.

En dit geldt merkwaardig genoeg niet alleen voor de ploerten, de geweldenaars en de openlijke vrouwenhaters van deze wereld. Evenzeer richt ik mijn pijlen op onderdanige mannen die zich graag beroemen op hun voorgewende vrouwvriendelijkheid, maar die rol eerder aannemen om hetzelfde doel te bereiken als de ploert. Op net dezelfde wijze begrijpen zij fundamenteel niet dat menselijke relaties niet werken als een logische flowchart waarin B uit A moet en zal voortvloeien. Is het niet het vreselijke idee dat een man, hoe stom hij er ook uit ziet, puur omdat hij zijn zinnen op een vrouw zet, dat ze zal zwichten, dan is het wel het gefleem van een zelfverklaarde witte ridder die er van overtuigd is dat ze wel seks met hem zullen willen hebben omdat hij nu eenmaal lief is en begrip toont.

Bijna alle misdadigers zijn mannen. Onder seksuele geweldplegers zijn vrouwen zelfs bijna niet te vinden. Men kan zeggen wat men wil over gewelddadige vrouwen (die zeker bestaan), maar statistieken liegen niet. Het zijn, als ik dat soort dingen hoor en lees, dagen dat ik me diep schaam omdat ik ingedeeld wordt bij die verzameling losers. Mijn ergernis over domme meningen over mannen zinkt in het niets, als ik de krant open sla en opnieuw moet lezen over een serieverkrachter die er met een lichte straf vanaf komt, of als mijn oog weer eens valt op een verhaal over vrouwen die zich schuldig voelen omdat ze werden lastiggevallen door mannen. Het doet me beseffen dat er nog veel werk aan de winkel is, eer we werkelijk zullen kunnen zeggen dat we leven in een wereld waar mannen en vrouwen gelijk behandeld worden. Tot dan is het de plicht van iedereen om hier aan mee te werken, en wie dat niet wil, die verdient mijn respect niet.

maandag 31 augustus 2009

De sprinkhaan ligt zwaar

Het schijnt dat Europeanen een stuk honkvaster zijn dan Amerikanen, die er geen bezwaar in zouden zien honderden, zelfs duizenden kilometers te verhuizen voor een job, waardoor families zich als eenzame, verbrokkelde atollen uitstrekken over het hele land. In België is honderd kilometer verder gaan wonen al een hele daad. Mijn eerste levensjaar als kruipende en kwijlende baby niet te na gesproken, heb ook ik steeds in een straal van twintig kilometer rond dezelfde stad gewoond. Niet dat dat betekende dat ik nooit van onder de kerktoren ben uit gekomen, maar het betekent alleszins dat ik me steeds met enige terughoudendheid geworteld voelde in de streek met de kasseibanen, moerassen, landwegen en wisselende decors van lintbebouwing en scheefgemetste stallen. Nu is een deel van die grond weg.

Het huis waarin ik woonde tot ik een jaar of zeven was, wordt momenteel gesloopt. Al wist ik wel dat het vanbinnen intussen onherroepelijk veranderd was, gaf het toch een vaag vertrouwd gevoel om er voorbij te rijden, alsof het een grafsteen was van een oud familielid dat ik even had mogen kennen. In dat huis beleefde ik mijn eerste kwajongensstreken, toerde ik rond met kleine autootjes, probeerde ik gordijnen in brand te steken en besloot ik ook niet meer in God te geloven omdat ik er schrik van had. Die plek is nu weggeveegd. Het andere huis, waar ik meer dan tien jaar gewoond heb en steeds terugkwam om mijn ouder wordende ouders en broers te bezoeken, is nu verkocht en volop in ombouw. Het is wennen om mijn ouders plots te zien rondwaren in een kleiner appartement, met een aantal vertrouwde maar vreemd geplaatste meubels, en de kat die gedesoriënteerd en aanhankelijk als een peuter tussen hen in slaapt.

Er zijn nog foto's en er zijn tal van herinneringen, maar dat zijn maar surrogaten die de werkelijkheid niet kunnen verbloemen - alles is voortdurend in verandering, en meestal ongemerkt. Dat besef vervult me met een stille, stugge melancholie die steeds op de achtergrond aanwezig is, zoals pakken wolken in de verte op een goed geschilderde nazomerdag. Er zijn steeds deuren die zich sluiten en andere poorten die opengaan, en het blijkt er op aan te komen in momenten te leven in plaats van in het verleden of een onpeilbare toekomst.

En ook, wat is dat tenslotte, een verleden? Een verzameling aan misvormde anekdotes met vele zwarte gaten, een interpretatie van een interpretatie en een schetsmatig gevoel dat zich niet laat buigen volgens wetten van taal of poëzie. Maar dat is niet erg. Het is een zaak vol ruwe schoonheid, en hoeft ook niets meer te zijn. Omdat de moderne Europese mens zo ontworteld is, zitten de grondvesten des te meer diep verankerd in het eigen innerlijk, waar stemmen uit het heden en het verleden voortdurend met elkaar dialogeren over later. Het later van toen, toe ik nog garagist wilde worden of architect, en het later van even later, toen ik dacht dat ik politicus moest worden, of het later van nu, waarin mijn ouders gepensioneerd zijn en ik ergens verblijf op een nieuw huisnummer met nieuwe geuren en nieuwe mensen die zich nog niet kenbaar gemaakt hebben.

In het moment zijn is minder eenvoudig dan het lijkt, want het vergt aandacht. Er is niet veel voor nodig om alles om ons heen te zien veranderen en vaak ook te zien verslechteren. Om de schoonheid te appreciëren van het voorbijgaande, is er echter een voortdurende concentratie nodig, een middelpunt dat precies een middelpunt is omdat het er geen is, een manier van moeiteloze moeite. Of het is een hoop opeengebouwde sloopwoorden die nooit kan uitdrukken wat ik bedoel. Maar dat het mooi is, daar wil ik niet aan twijfelen.

maandag 10 augustus 2009

Hoge hoed


In elke nieuw tikkende nanoseconde ontstaan en vergaan weer werelden. Ik kan niets en ik kan er ook niets aan veranderen dat die onvermijdelijke cadans zijn werk gaat, stap voor stap. De massa drukt en zwelt aan, neemt af en neemt koortsachtig de temperatuur van haar eigen jachtigheid. Broodjes, trappen, blikjes, blikken. Ik lees de krant maar mijn ogen zijn gesloten. Al die letters. Misdaad tiert welig, en de betonnen vloer van het perron is een maanlandschap vol microscopische, bacteriële beschavingen en resten van absolute vergetelheid, uitgesleten kloven en barsten, kraters van harde voeten en winterse hagelbuien. Maar het is zomer. Gevangenen zijn ontsnapt en weer ingerekend. Een vrouw vlucht weg van haar familie. Mist rond het station wordt tot volwassen bewolking en lijkt daarmee ook een zomerse dag te gaan onthullen. Sport. Ze bakten er weer niets van.

“Excuseer?”

Extreemrechts in de Verenigde Staten, ver van deze treinsporen en deze kadukke wachtzalen waar één venster al meer dan twee jaar niet hersteld is geweest en het daardoor in de winter geen reet uitmaakt of je binnen zit te wachten of niet. En dan de mensen. Aan de overkant onbereikbare geesten, gescheiden door sporen, turend en wachtend. Een sigaret is wat we allemaal wel eens kunnen gebruiken, toegeven of niet. Zonverbrande dikke mensen in shorts protesteren tegen dingen die ze niet begrijpen, en een zwarte president die hen volksvreemd overkomt. Amerikanen. Een zwaarbeladen goederentrein vol clichés. Had ik niet zo’n tere maag, ik had zelfs op deze ochtend wel een hamburger kunnen eten met een vettige, romige saus. God, vergeef mij als vleeseter. Ik beoordeel anderen en veroordeel mijzelf. Flagellantisme, masochisme om steeds opnieuw dat slechte nieuws te lezen. Met de beurs gaat het beter. Leugenaars en luchtverkopers, de vrolijke alchemisten van de internationale zwendel. Ik kan me niet wenden tot het communisme, echter.

“Excuseer?”

Nu pas besef ik dat je daarnet ook al gehoord had maar te zeer half aan het lezen en half aan het mijmeren was over in stukken gehakte gedachten en me zelfs trachtte te herinneren of ik dit niet ook al ‘ns eerder gedroomd had. Ik ken je wel. Je bent er alle dagen, en als sloom gewoontedier zit ik net als jij bijna elke dag ook in de coupé van je trein, en ik zal je wat meer zeggen wat ik niet ga zeggen, maar je bent schattig en ik heb op een avond gesproken met de vriendin waar je altijd mee zit te kletsen toen ik al behoorlijk dronken was en haar herkend had. Ik had toen eigenlijk niets te vertellen en nu ook niet, maar ik denk niet dat iemand die avond ook maar iets te vertellen had dat de geschiedenis had moeten ingaan als memorabel, lovenswaardig of anderszins de moeite waard om neer te schrijven in een geheim dagboek met gouden slot. Het was een rockcafé vol zatlappen en toekomstige ex’en van elkaar.

“Ja?”
“Heeft u soms vuur?”

En of ik dat heb, ja. Iedereen heeft vuur en hoewel dat bij sommigen volkomen uitgedoofd lijkt, geloof ik altijd opnieuw dat die mensen slechts de juiste omstandigheden nodig hebben om die passie opnieuw te doen ontbranden. Een zwarte president die de diepgewortelde racistische reflexen bij oude blubberzakken in onmodieuze shorts aanwakkert, bijvoorbeeld. Of die gestoorde vrouw die duiven komt voederen en dan in een Tsjetsjeense straatmuzikant haar man herkent die er dertig jaar terug met een Congolese prostituée in Brussel vandoor is gegaan. Al dat vuur, elke dag om ons heen, en we moeten ons inhouden om de boel niet voortdurend en bij herhaling kort en klein te slaan, want dat zou geen zicht zijn. En ja, je bent nog altijd best wel schattig, maar uiteindelijk heb je ook wat het gezicht van een Duplo-mannetje en is mijn eigen lief met haar donkere manen en die grote, soms zwarte en soms erg lichtbruine ogen nog van een ander en beter kaliber. Daarover moeten we klaar en duidelijk en vooral ook eerlijk durven zijn. Die curves en rondingen van die donkerblauwe jeans, of hoe een weerbarstig krullend haar langs haar voorhoofd dreigt te ontsnappen na de ultieme daad van weldadige zondigheid. Zware literatuurstemmen.

“Absoluut.”

Geen tijd en geen zin om meer woorden vuil te maken aan wat een zakelijke transactie is. Die aansteker heb ik gekocht in een nachtwinkel in Waregem, waar een ontheemde vreemdeling de zaakvoerder was die aandachtig mijn handen gadesloeg om te zien of ik niet van plan was iets te stelen en aldus hem letterlijk letterlijk letterlijk de kaas van het brood te stelen. Zo ben ik niet. Beursgoeroes, ik steel andermans geld niet. En jullie horen of zien dat niet. Ik zou gestraft worden voor misdaden, maar de goede daden beloont de politie niet met rozen en bonbons. Overal rook, ook aan de overkant en in de achterkant, en het station binnenspoedende treinen met lichten die de steeds dunner wordende mist doorklieven. Idioten, allemaal. En ik ben de mede-idioot, de meta-idioot. De krant is verrassend dun maar ik moet nog doen alsof er iets te lezen valt, want anders doe ik mijn bestendige reputatie als intellectueel oneer aan tegenover mijzelf. Conditionering.

“Dank je.”
“Geen probleem.”

En wat als het wel een probleem was? Je hebt misschien of misschien ook niet gezien dat de aansteker een licht bevat waarmee men makkelijk uit benarde, donkere plaatsen kan wegnavigeren. De trein moet er bijna gaan zijn. Ik hou van stiptheid op z’n Duits, en ook een worst gaat er steeds wel in. Fallisch voedsel, en voedsel is een vorm van seks, net als consumptie of dat personage Dr. Strangelove die op het einde van de film een levensgrote erectie is vlak voor de ontploffing van alle atoombommen. Zo zijn we weer terug in de Verenigde Staten, en het charisma van Barack Obama, waar mijn lief wel ‘ns van bil mee zou durven gaan. Maar ook ik zou geen nee zeggen tegen de machtigste man van de wereld, behept als hij is met een oratorisch talent waar ik een drol voor zou opeten om het te hebben. De wind speelt door mijn haar en brengt het achteloos uit model. Ik heb een kapper nodig, constant, op elk moment van de dag, om mezelf belangrijk te voelen. Ooit zal ik gaan werken in een hoge hoed en met een wandelstok, maar het zal niet vandaag zijn, als me gewoon om vuur gevraagd wordt. En ik blijf altijd afgesloten van jouw gedachtenwereld en die van al de rest. De letters in de krant zijn oefenzwemmers die slechts proberen drie gedachten tegelijk door de trechter van mijn geest naar binnen te wurmen, maar tegen dat ze binnen zijn, zijn ze al onherroepelijk van mij. Interpretatieproblemen. Geen hond die er wakker van ligt. Ik vouw de krant op als een heer, en druk mijn sigaret uit tegen de rand van de metalen bank. De trein komt er immers aan.

woensdag 22 juli 2009

Goed genoeg

De Feesten staan garant voor onverwachte ontmoetingen met vreemden, en hoe dieper in het hol van de nacht, hoe vreemder de vreemdelingen en hoe eigenaardiger de verhalen achteraf nog doorklinken. Stoners in speeltuinen, groezelige gezelschappen die het met elkaar aan de stok krijgen vanwege een vrouw of een gemorste pint, afgeleefde veertigers, jongeren die voor het eerst losgelaten worden, en gerateerde B-artiesten die voor een halfironisch publiek de warme waardering krijgen waar ze naar snakken. Als ik God was, dan kon ik op Gent kijken vanuit de hemel vol donkere, zwoele wolken, en kon ik zeggen dat het goed was. Dat mijn volk zich amuseert, en probeert de drukkende aanwezigheid van de zovele massa’s met een zekere berusting te ondergaan. God zou er bij God zelf zin van krijgen om mee te feesten en ergens een pita te gaan eten, of in de nachtwinkel die fles spijtjenever te kopen die vierentwintig uur later een afschuwelijk idee zou blijken. Maar meer nog dan de locaties, de tenten en het gratis vertier draait het om de mensen. Omdat ik God niet ben, zit ik daarom graag neer op bankjes, leuningen en grasheuvels om het volk alle richtingen te zien uitstuiteren, terwijl ik me ook probeer te kwijten van mijn taak om een sociaal mens te zijn onder de andere sociale mensen. Ik tracht de conversaties oppervlakkig te houden, omdat dat precies is wat ik nodig heb om me af te leiden van die draaikolk aan indringende, eigenaardige en soms dieptragische gedachten.

Ik mag mezelf stilaan een Feestenveteraan beginnen noemen, en ik weet niet of dat nu wel iets positiefs is. Wat ik wel weet, is dat ik dit jaar nog nooit zo schizofreen heb gestaan tegenover die tien dagen gekte. Dit jaar sta ik alweer sterker en dieper verankerd in zekerheid, zonder dat ik het gevoel heb dat ik deprimerende weken moet goedmaken met waanzinnige weekends. En er is veel meer liefde en echte vriendschap aanwezig, dat helpt ook. Maar ik blijf over messen lopen. De laatste weken, vol overtollige warmte en grote verplichtingen die me uiteindelijk vooruit zullen helpen in het leven, waren er ook waarin ik niet kon schuilen in een exoskelet van onverschilligheid zoals vroeger. Enkele melancholische noten van muziek op een verder afgelegen plein doen me wegzinken in een zacht neuriënde melancholie, terwijl het altijd geïmpliceerde geweld van massa’s angstbeelden oproept van één nacht ergens beurs geslagen en beroofd te eindigen. Die denderende goederentreinen vol onbevatbare gevoelens kan alleen maar stilgelegd worden door me zo moe te amuseren dat ik niets liever wil dan slapen. De Gentse Feesten zijn één lang weekend.

Hoe lang zullen wij dit leven nog kunnen volhouden? Het is een vraag die in mijn mistige achterhoofd prikt terwijl ik op weg ben naar huis, langs groepen dronkelappen, dranghekkens, vermoeide agenten, vensterbanken vol bierblikjes en verlepte feestvierders die zonder veel animo een hamburger of een pak friet eten. We zijn een cultuur die gebouwd is op gemak. Een supermarkt is dichtbij en heeft het hele jaar rond alles in huis, winter of zomer, droog of vers. In de strijd om de wensen van de etenden, drinkenden en zich amuserenden tegemoet te komen, pleegt men gewetenloze roofbouw op de wereld. Het lijkt bizar dat ik in mijn toestand, waarbij mijn stappen niet helemaal recht meer zijn en uit alle straathoeken een vreemdsoortig gezang lijkt te komen dat altijd welwillend en boeiend lijkt, daar aan moet denken. Aan de andere kant is dat niet onlogisch – wat is er een groter culminatiepunt van volslagen zinloze massa-consumptie, niet verder denken dan het volgende uur en het wij-gevoel ten koste van de anderen dan een evenement als de Gentse Feesten? En ook ik doe mee. Ik ben geen verheven, taaie heilige op wie dit alles geen aantrekkingskracht uitoefent. Wel integendeel, het is net in een soort grenzeloos, collectief hedonisme dat ik een allesdoordringend verlangen voel om nog verder te gaan dan de rest. Ik zal een enorme fles leegdrinken en ik zal buiten drie pakken sigaretten ook nog wel een paar joints roken. En daarna op grandguignoleske wijze tegen een lagere school overgeven, of in wartaal aan een beste nieuwe vriend wijsmaken dat alles goed gaat met de wereld, dat we allemaal vrienden zijn geworden en alle negatieve opmerkingen van de hand wijzen met het magische “… maar het zijn Gentse Feesten.” Het is precies dat soort onnozelheid waarvan ik mijzelf wil doordringen, om later ook nog te kunnen denken aan het exact tegenovergestelde. Het is zelfs geen excuus, want het is wat het is.

Als ik eenmaal mijn vuile kleren uitgedaan heb, en wegzink in mijn grote bed, zijn de meeste innerlijke stemmen intussen uitgedoofd als een oud kampvuur. Het is deels ontnuchterend, en deels ook bevrijdend. En bovenal voel ik ook dat ik niet alleen ben. Naast mij slaapt haar lichaam, waar evenzeer moeilijk uitspreekbare gevoelens en gedachten in rondwoekeren, en ik overtuig mijzelf ervan dat door welke afgronden en langs welke besneeuwde bergtoppen ik ook gevoerd word, dat het gelukkig een lot is dat ik weliswaar zelf moet dragen, maar verzacht wordt door haar aanwezigheid. Ook al implodeert de maatschappij morgen, of ook al kom ik morgen thuis met bloed nog op mijn gezicht.

dinsdag 2 juni 2009

Cycles d'oppositions

Ik probeer het. Ik zweer het – ik probeer het echt. Elke dag probeer ik mezelf ervan te overtuigen dat het beter zal gaan, dat als ik dit of dat doe, dat als ik iets kan bereiken en dat als ik dat maar kan veranderen, dat ik me door therapeutische daden zal stellen, ook daadwerkelijk beter zal voelen. Maar het gebeurt niet. Niet omdat er geen reden lijkt te zijn om gelukkig te zijn. De zon schijnt, de rokken zijn kort, de liefde zit in elke uithoek van mijn appartement verborgen, er breken andere tijden aan, ik heb vrienden met busladingen en ik heb geen hangsnor of een bilgewij in de vorm van Paris Hilton. Toch is mijn gevoel in tegenspraak met deze indicaties, die allemaal zouden moeten wijzen op een voortdurende, in zichzelf genoegzaam neuriënde vrolijkheid en tevredenheid. Ik ben terminaal ontevreden. Voor de neus van mijn konijnenziel hangt een onzichtbare wortel die zichzelf elke dag opnieuw herstelt, zelfs al heb ik hem de dag tevoren nog kunnen pakken met veel stunt- en vliegwerk.

Ik ben geen weeskind in Darfoer, ik zit niet in een rolstoel, noch ben ik een teneergeslagen randvedette die met droefheid moet vaststellen dat hij zelfs de fait divers van de TV Story niet meer haalt. En toch kan ik niet uit dat drijfzand raken. Woorden die mogelijk gedichten zouden kunnen vormen over deze toestand zijn slecht bijeen passende kraaltjes die ik bovendien al veel eerder, vaker en beter gebruikt heb. Teveel ongewilde deixis, teveel terugkerende patronen en verbale graancirkels. Het doek gaat open en een spot schijnt fel, maar de schrijver zit op zijn emotionele tandvlees. Ik zal vandaag geen moppen vertellen of een politiek geladen mening verkondigen, eenvoudigweg omdat ik dankzij de chemische achtbanen en het onstuitbare heen-en-weer-vuren van neuronen in dat hoofd van me ergens in een sloot ben gesukkeld. Daar bestaat medicatie tegen (die ik al een tijd niet meer gebruik) en er zijn ook nog veel mensen zoals ik (die me bij het schrijven van deze tekst maar matig kunnen boeien).

We leven dan wel in een cultuur die in sommige van haar aspecten emotioneel exhibitionisme vergoddelijkt en zinloos lijden in een luxecultuur tot een ware levensstijl verheven heeft, maar dat hoeft niet te betekenen dat ik trots ben omdat ik stemmingswisselingen moet belijden die komen en gaan op een willekeurig tempo en op willekeurige tijdstippen die zich nog het best laten vergelijken met het treinschema in een bananenrepubliek. Steeds blijf ik koppig proberen er weerstand aan te bieden, alsof positieve gedachten en nuttige activiteiten deze stromen zouden kunnen beïnvloeden. En opnieuw en opnieuw moet ik tot de conclusie komen dat dat niet gaat. Dat ik gebroken en zwak ben, een speldenkussen of een voodooslachtoffer van een mysterieuze sjamaan die per ongeluk het verkeerde slachtoffer gekozen heeft. Die conclusies maken me bang. Ze verwijderen me verder van de man die ik bijna kan zijn als ik dit masker op hou of als die long and winding road door mijn neuronengebergte weer een nieuwe top bereikt heeft.

En steeds opnieuw komt daar de niet aflatende, gloeiende druk bij van het Moeten. Ik moet een gevecht leveren tegen de entropie die alles in mij en rond mij aantast – de orde op de kamer, de veelheid aan stofvangende boeken en nostalgische parafernalia, de projecten die niet af raken, de spieren en de pezen, en tenslotte ook het brein dat langzaam maar zeker degenereert. Ik vlieg elke dag opnieuw uit de startblokken van de dagelijkse wedlopen met een achterstand, en na een matige prestatie ben ik doodmoe. En elke keer als de volgende cyclus met zijn verpletterende vermalende wiel weer een dieptepunt bereikt, dan schaam ik mij diep omdat ik me zo klein en nutteloos voel, en word ik boos omdat dat recht me tegelijk ook ontzegd wordt door de niet aflatende kritiek die ik heb op mensen die in mijn ogen dat recht ook al niet bezitten en het toch doen.

Vandaag scheen de zon, en men zong een lied. Vandaag was ik op het werk, en deed ik naarstig voort. Vandaag kwam ik thuis en moest ik al snel ergens anders heen. Vandaag was ik de hele dag een open wonde van nauwelijks beheersbare gevoelens en ingedamde woorden. Vandaag schreef ik een trieste tekst die des te tragischer werd omdat hij zoveel onblusbare waarheid bevatte.

zondag 8 maart 2009

De witte kamer

Deze kamer is groot, vierkant en wit. Een breed venster toont langs één kant de stad, langs de andere kant de heuvels en de velden van het platteland. Er kan vanalles in die kamer: bedden, tafels, stoelen, biedermeiermeubels, kitscherige stillevens en bloemenbehang. Er kunnen ook muren in gezet worden die kleinere compartimenten van elkaar afschermen, ze kan omgebouwd worden tot een nagebootst binnenste van een ruimteschip, en ze kan ook leeg blijven met slechts een matras op de vloer en enkele half-opgegeten etenswaren die nog ruiken naar wanhoop. De kamer kan een oneindig aantal mensen bevatten, werkend, wonend, ademend, slapend, manifesterend, roepend, liefkozend, dromend. Er is plaats voor politiek, voor herinneringen, voor toekomstvisies en utopieën. Het is het volmaakte onbewoonde eiland, verankerd in een landschap waar het tegelijk deel van uitmaakt en tegelijk ook niet bij hoort. De buitenmuren kunnen afgebroken worden om de gehele kamer te maken tot een alziend oog over de wereld. Desgewenst kunnen die vensters langs één kan ondoorzichtig gemaakt worden, om te vermijden dat de wereld op haar beurt kan binnenkijken in die kamer. Langs één kant kan er licht zijn, langs een andere kant duisternis. Er kunnen deuren uitgehakt worden, of de muur kan verlucht worden met religieuze inscripties die zich richten tot de mensheid, tot een godheid of tot alle wezens, ingebeeld of echt, die daar tussenin zitten. Er is plaats voor lampen en boeken, voor jazz en voor de bonkende basdrums van minimalistische techno of loeiharde rave. Het kan ook een tijdmachine zijn naar een vervlogen vooroorlogse manier van leven, volledig met oude staklokken en bijgewerkte zwartwitfoto’s van statige overgrootouders wier blikveld in de kamer beperkter was dan dit, en die ook de kamer op hun eigen manier zouden ingevuld hebben. Vast tapijt of parket? Of gewoon de koude witte vloer, die zich niet laat vervullen van menselijke en dierlijke warmte? Grote olifanten kunnen erin: Jumbo, Dumbo en desnoods ook Dombo. Alles wat bezield is, heeft zijn plaats in een lang magazijn met een veelheid aan gangpaden, sommigen zo smal als een kinderhand, anderen zo breed als een viervaksbaan voor tientonners en monstertrucks. Maar bovenal is de kamer vervuld van stemmen: dreunende monotonen die spreken over plicht, eer, trouw, moeten moeten moeten. Flinterdunne echo’s van vervormde vrouwen- en mannenstemmen, flarden van conversaties die nadampen en –gisten van alcohol, beledigingen en kreten van verbazing, of ook wel moppen en weinig amusante anekdotes. Geschreven woorden: de muren stonden er al vol van, en worden uiteindelijk volledig zwart, zodat men terug met witte inkt kan beginnen schrijven. Zwart wit wit zwart dag nacht. Het is een podium en een parlement, een tribune en een rechtzaal waar men op abstracte wijze tot besluiten komt en veroordeelt. Of men schort er alles op om gezellig te gaan barbecuen tussen vliegen en uitgezakte familieleden. Men speculeert er over de eindigheid van het bestaan en fantaseert hardop over zijn uitvaart, de muziek die daarbij moet horen en de voorganger die vooral niet mag vermelden dat de dierbare overledene rust in de vrede van God. Ook God kan bevat worden door de kamer, zij het dan fragmentarisch en met dien verstande dat Hij zich zowel binnen als buiten bevindt, maar uiteindelijk toch meer binnen dan wat anders. Is de kamer deel van een netwerk aan kamers, of is de kamer de enige witte kamer die er bestaat? Kunnen we tot een conclusie komen? Welk merk hondevoer is ook eetbaar door mensen, en wat zit erin? Hoe komen al die mensen hier die we helemaal niet uitgenodigd hebben, en waarom ligt het hier altijd vol troep en rommel? Laden en kasten puilen uit van de prullaria en komen soms met donderend geraas naar beneden. Alle foto’s grijnzen ons toe. En voortdurend die muziek en die stemmen. We kunnen moeilijk slapen. Het is een gevangenis en een bevrijding tegelijk, een ritmische oefening in vertrouwdheid en het vreemde. Men weegt af hoeveel men van beide nodig heeft en verdragen kan, zoals men ook probeert sinds mensenheugenis lood in goud te veranderen. Bovenal is de witte kamer een onbetwistbaar gegeven, het moederaxioma van alle axioma’s en de bron van de euclidische wiskunde. Zij is echter niet zo vierkant als men denkt: in principe is zij rond. In principe is zij in principe.

maandag 16 februari 2009

Bange blanke man

Het is zondagavond en ik ben aan het uitbollen. Pas zondagavond, als de noodzaak van een volgende week zich weer onverbiddellijk aan me opdringt, nadat de hersenschade van een dronken vrijdagavond en de fysieke letsels van een driftige zaterdagavond geleden zijn, kom ik een toestand die men kan omschrijven als weekendgevoel. Rijkelijk te laat, natuurlijk. Op zondagavond ontstaat ook het merendeel van mijn goede voornemens en eindigen alle slechte gewoontes, die zich de week erop weer kenbaar zullen maken op onverstaanbare wijze. Zondag is doorgaans ook de dag waarop ik in de stemming ben om enkele woorden op papier te zetten, en ideëen die doorheen de week gerijpt zijn, hun neerslag vinden in zinnen en paragrafen.

In het gezelschap van een glas koele wijn (wit, uiteraard, want ik zal niet buigen voor het cliché dat men als man geen witte wijn kan drinken zonder daarbij in de boeten aan status, charisma en mannelijkheid) denk ik aan een man in New York die gisteren gearresteerd werd omdat hij z’n vrouw onthoofd had. Hij was oprichter van een tv-netwerk. En hij was ook moslim. Hier neemt de zaak een andere wending in het hoofd van de meeste mensen – een woordnetwerk wordt opgeroepen waarin naadloos bebaarde Taliban, vrouwenbesnijders en heethoofdige broers die eremoorden begaan in elkaar overvloeien, tot ze een dikke koek worden aan clichés. Het merkwaardige is tevens ook dat de man in kwestie zijn tv-netwerk juist had opgericht om bij te dragen tot minder extremisme onder moslims en vooral ook om de rest van de Amerikanen ervan te overtuigen dat de islam zich niet beperkt tot boosaardige fatwa-uitsprekende lieden en terroristen.

Zondag is een dag waarop ik ook probeer om negatieve gevoelens onder ogen te zien en waar mogelijk, los te laten. Ik overloop al die voorgenoemde beelden van ultraconservatieve imams die de vernietiging prediken van het Westen, de extreemrechtse propaganda die moslimjongeren als een zwaar maatschappelijk probleem beschouwt, en het algemene doemdenken aangaande interculturele dialogen en relaties. Het is een feit dat, hoezeer ik me ook verzet tegen stigmatiserend denken, ik ook anders reageer als ik ’s nachts op straat een groepje uitgelaten blanke meisjes kruis, dan als het gaat over een groep jongeren van Turkse, Marokkaanse of anderszins bruinere afkomst. Dat is allemaal bijzonder jammer. Racisme is latent aanwezig in elke mens, zoveel is zeker, maar de beeldvorming rond culturele en etnische minderheden in onze maatschappij heeft dat racisme de laatste jaren bij iedereen sterk gevoed. Ik gruw van de simplistische benadering die velen erop na houden als het aankomt op het debat rond multiculturalisme, en daarmee wijs ik elke partij in dit debat met de vinger. Nog meer wijs ik de media met de vinger, die steeds opnieuw jonge ‘allochtonen’ in een slecht daglicht stellen. Op het nieuws en in de kranten moet bij een crimineel feit steeds vermeld worden wat de origine is van de vermoedelijke dader. Is dit belangrijk? Heeft dit nieuwswaarde? Ik vind van niet. Maar het leidt er wel toe dat ik zelf ook al onmiddellijk enige scepsis voel als ik op straat aangesproken word door een bruinere medemens, of zelfs maar iemand die Nederlands duidelijk niet als eerste taal heeft.

Ik schaam me om die instinctieve reactie, die het gevolg is van indoctrinatie. Daarbij komt ook dat de vele problemen die er zijn rond het multiculturele vraagstuk, volgens mij niet zozeer cultureel of etnisch bepaald zijn, maar enorm veel te maken hebben met sociale kwesties. Ruwere, minder ruimdenkende normen en waarden, grotere kans om in de criminaliteit te belanden of makkelijker overgaan tot geweld zijn typische problemen voor kansarme klassen in de maatschappij, waar jammer genoeg vaak ook mensen toe behoren van vreemde afkomst. De islam, in hoeverre het zelfs maar mogelijk is die als één gegeven te benaderen, heeft even wijze als achterlijke dingen te zeggen als het christendom, het hindoeisme of de Joden. Ik begrijp niet hoe vele crypto-racisten in Vlaanderen over zichzelf denken dat ze tolerant en vrij zijn, terwijl anderen dat zogenaamd niet zijn. Het is zoals het bekende verhaal van mensen die bij hoog en bij laag beweren “niets tegen homo’s” te hebben, tot hun eigen zoon of dochter uit de kast komt.
Op zondag, in mijn poel van verpozing voor ik weer een week te lijf ga, zit ik geen allesomvattende oplossingen te bedenken voor maatschappelijke kwesties. Ik denk ook niet dat één man dat kan (en zij die het probeerden, hebben gefaald). Wat ik wel besef is dat ik zelf positiever kan bijdragen door niet alleen te erkennen dat er iets van al die drek die dagelijks uitgestort wordt over etnische minderheden in ons land, aan mij is blijven kleven. Dat ik soms ook irrationele angsten voel waar ik me achteraf over schaam. En dat ik daar iets aan kan doen. En tenslotte, dat er iets grondig verkeerds is aan de manier waarop deze gevoelens gevoed worden door de populaire media.

zondag 11 januari 2009

Alarum

De mens is een mengvat van vreemde indrukken, voorbijgaande gedachten en gevoelens die soms de vorm aannemen van plotse flikkeringen of lichtflitsen, en dan weer op de bodem rusten als uitgestrekte, vage vormen die traag vooruitbewegen. Terwijl ik uitgespreid op mijn bed lig als een dode, met in een uithoek van datzelfde bed mijn kater, die tevreden met zijn kopje op mijn enkel rust, probeer ik dat mengvat te reinigen.

We zijn weer een jaar vooruit gekomen sinds ik wakker werd met blauwe plekken en een gat in mijn geheugen, dat onder ons gezegd beter een gat gebleven was, omdat mijn feestelijke vrienden me natuurlijk hebben ingelicht wat ik in mijn stupeur et tremblement allemaal uitgekraamd heb. Het is twee jaar geleden dat ik op het punt stond de gewijde hallen te betreden van de bedrijfswereld, met al haar kantoorfauna, geleedpotige machines en vierkante blokken beton die voor eeuwig in de jaren '70 zijn blijven steken. Drie jaar terug studeerde ik een bijkomende opleiding die ik spoedig zou stopzetten. Ongeveer vijf jaar geleden leek ik warempel gelukkig, maar de herinneringen daaraan zijn schetsmatig en reeds overwoekerd door de scheve kijk op het verleden die eigen is aan een verbeten nostalgicus. Als we tien jaar terug in de tijd gaan, dan weet ik niet eens meer wat ik toen aan het doen was, maar het zal vast niet zo belangrijk zijn. Twintig jaar geleden woonde ik in een huurhuis met een steile trap en een wc buiten, en had mijn moeder een cake gebakken die onmiddellijk in brokstukken uit elkaar viel. En dertig jaar geleden was ik er niet - zelfs de gedachte aan mij bestond nog niet in de gedachten van de mensen die mijn ouders zouden worden.

Ik vraag me af wat dat is, niet bestaan, en besef dat daar geen zinnig antwoord op kan gegeven worden. Maar één ding is zeker - het moet kalm zijn, daar in die plek waar niets bestaat. Ik contempleer mijn eigen bestaan tegenover de eindeloze eeuwigheid, en tracht te beseffen dat de tectoniek van de emoties en gedachten die ik probeer te begrijpen, maar een zucht is in een orkaan, een plotse kuch van een man in een zaal die opstaat in een daverend applaus. Ik bekijk de angst, de hoop, de woede en de zachtheid. Vanuit mijn plek op het bed zit ik in het midden van een web, waarvan de onzichtbaar geweven draden lopen van mens naar mens, van man tot vrouw, man tot man, en man tot dier, koelkast, gemakkelijke fauteuil en ergens een bos sleutels waarvan ik vergeten heb waar ik hem ook al weer gelegd heb.

In dat enorme web ben ik weliswaar altijd al het centrum geweest, maar tegelijk ook de grootste blinde vlek. Terwijl de jaren gestaag voorbij zijn getrokken als een karavaan bedoeïenen, probeer ik een antwoord te vinden op de vraag of ik in al die tijd een beter persoon geworden ben, een aangenamer mens of een gelukkiger individu. En ik denk aan de anderen in dat web, of dat voor hen ook geldt. Ik zie links en rechts oude vrienden in wat de aanzet lijkt van het allesomvattende verhaal met een eigen huis, een kortgeknipte tuin en een blozend kind of twee. Ik zie ook mensen worstelen met het herfsttij van hun jeugd, en weer anderen zijn op de radar slechts veraf gelegen stippen geworden. Er zijn dagen dat ik wou dat het mogelijk was om op die manier ook mijzelf waar te nemen.

Ik open mijn ogen en tuur naar de kater, die zich behaaglijk tegen mijn lichaam opgekruld heeft. Als hij slaapt, droomt ook hij over mensen en dieren? Kent hij ook de verwarring die ontstaat als teveel indrukken zich tegelijk naar binnen willen wurmen door de trechter van zijn geest? Alsof hij die gedachte geraden heeft, opent hij zijn ogen en kijkt hij me eventjes aan, waarna hij ze traag weer sluit, op die manier die eigen is aan katten. Het is ok, zegt hij, het is allemaal ok. Ik moet glimlachen, en ik besluit om hem straks te trakteren op zalm.