Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

vrijdag 17 januari 2014

Challenger '86

In 1986 was ik drie jaar oud, en te jong om me de ramp te herinneren met het ruimteveer Challenger, dat 72 seconden na lancering van Cape Canaveral ontplofte. Geen van de zeven astronauten overleefde het ongeluk. Het was pas in de vroege jaren '90, toen mijn interesse in ruimtevaart volop op gang kwam, dat ik over het ongeluk las in een boek dat alle expedities met de space shuttles plichtsgetrouw en in volgorde besprak. De explosie van de Challenger was niet het eerste ruimtevaartongeluk dat dodelijk afliep, en jammer genoeg ook niet het laatste, maar het maakte wel de grootste indruk op me. Waarom dat zo was, en waarom andere rampen altijd minder indruk maakten, kan ik niet goed zeggen.

Ik wil geen gedachten van het nu projecteren op de kinderversie van mezelf (maar zoiets doet iedereen onvermijdelijk toch), maar misschien was het het vermorzelende besef dat het slechts één ademtocht aan willekeur is die een mens scheidt van de dood. Arm, rijk, dom, slim, lelijk of knap - voor een inferno van explosie kilometers hoog in de atmosfeer maakt dat niets uit. Wij zitten in een bubbel die die willekeur zo veel mogelijk probeert buiten de houden. Van mijn generatie hebben weinigen de verschrikking gekend van oorlog of de brutaliteit van een dictatuur, laat staan de oerkracht van vulkanen en aardbevingen. We nemen dat aan als vanzelfsprekend, en kunnen ons rouw veroorloven voor een trein die ontspoort of een roofmoord op een bejaard koppel.

Misschien was het later ook de symboliek van de Challenger die in een gevorkte rookwolk explodeerde, waar ik tijdens het lezen van Griekse mythes niet anders kon dan Icarus in herkennen. Zelfs de naam van het ruimteveer leek gekozen om de toorn van de goden op te wekken: de uitdager, de kampioen van het almachtige Amerikaanse imperium. De waarheid is eigenlijk nog wreder dan toornige goden. Het is dat het universum als god meer de diepe, onbegrijpelijke horror benadert van H.P. Lovecraft, die als enige raakvlak met onze eigen wereld een kwaadwilligheid heeft die geen monnik of filosoof kan verklaren. En voor die goden van het absolute nulpunt betekenen wij als mensen niets.

Die nietigheid bezorgt veel mensen een gevoel van angst als het over de ruimte gaat. Anderen vinden het eerder een geruststelling. Halfvol, halfleeg, neem ik aan. Het gevoel dat ik er zelf aan over hou is fascinatie. Angst voor een dood in de stratosfeer heb ik niet. Als de dood dan toch willekeurig zou komen, dan nog het liefst op een spectaculaire manier, met een schokfront dat nog jaren vooruitstormt in de geschiedenis. Al is ook dat uiteraard een vorm van hubris, want wie zal binnen 500 jaar nog weten wat de Challenger was en wie de astronauten waren die bij de ramp omkwamen? Het belangrijkste wat ik ervan onthouden heb, was dat volgens één van de laatste radio-opnamen, nadat de gastank al ontploft was, één astronaut tegen een andere zei: "Neem m'n hand." Ook in gruwel zit een kiem aan menselijkheid. Op de bodem van de doos van Pandora, nadat alle rampspoed er uit gesneld was, zat ook de hoop.

Zoals ik al eerder zei, hebben we de luxe om ons te permitteren om de dood op een afstand te houden, niet alleen letterlijk, met geavanceerde medicijnen en anti-verouderingsproducten, maar ook figuurlijk. We verstoppen bejaarden als demente paaseieren in een home, leggen witte doeken over slachtoffers van verkeersongevallen en betalen funeraria om onze doden zo levendig mogelijk te conserveren. Maar telkens opnieuw breekt de werkelijkheid in in dit wankele huis. Middeleeuwers voegden in schilderijen graag het memento mori toe om ook de rijksten ervan te doordringen dan hun leven eindig was, en naar verluidt stond er iemand achter de triomfwagen van Romeinse generaals om hen in hun oor te fluisteren dat hun zeges van voorbijgaande aard waren.

Mijn eerste dode zag ik niet zo lang nadat de Challenger explodeerde, in 1988. Een oude buurman die was overleden aan een hartaanval en thuis opgebaard lag. In 1991 volgde een overgrootmoeder die uiteindelijk ten onder gegaan was aan Alzheimer, en er uit had gezien als een spook, met huid en haar bijna even wit. Spectaculair was het niet. Maar ik ben mijn ouders altijd dankbaar geweest voor die vroege confrontaties met de werkelijkheid: ja, we worden allemaal oud en ooit gaan we er allemaal aan, om op te lossen in het niets van diezelfde kille goden die de astronauten van de Challenger gedoemd waren op een andere manier te bereiken dan in hun ruimteveer.

Op een andere manier betekende als kind lezen over wat er gebeurde op 28 januari 1986 een tempering van m'n optimisme over ruimtevaart, vooral omdat het gebeurd was na mijn geboorte. Ongelukken in de jaren '60 kon ik plaatsen in een zwart-witverleden, maar dit niet. Ik was niet de enige wiens optimisme een deuk kreeg. Ruimteveren waren al een slecht compromis tussen de oorspronkelijke ontwerpen en de eisen voor besparing op visies die niet pasten binnen de tijdsgeest van Ronald Reagan. Het Russische shuttleprogramma verging het nog slechter. In alle opzichten was hun Sneeuwstorm superieur aan de Amerikaanse shuttles, maar na één onbemande vlucht werd het tuig in een hal in Kazachstan geparkeerd, de vergetelheid in bespaard en tot schroot herleid. 's Werelds krachtigste draagraket ooit ontwikkeld, de Energia, ligt voor zover ik weet nog altijd weg te roesten in een ingestorte hangar. Ook hier is een Griekse vertelling weer op z'n plaats (al is het eigenlijk een versie van Shelley, maar hou dat voor je pedante voetnoten): koning Ozymandias liet een gigantisch standbeeld optrekken, het grootste ooit. Aan de voet liet hij ingraveren "Kijk op naar mijn werken, machtigen, en wanhoop". Het beeld stortte in en alleen de voeten en de inscriptie bleven achter.

Mogen we dan geen grotere aspiraties koesteren? Moeten we ons terugtrekken om de lelijkheden van leven en dood op afstand te houden? Ondanks alles lijkt me dat ook geen oplossing. Een tactiek van verschroeide aarde alleen wint geen oorlogen, zeker niet tegen een onuitputtelijke tegenstander als de leegte en de willekeur. In weerwil van temperingen en in de aanblik van horror ben ik daarom op de bodem van de doos altijd een optimist gebleven. Een zwaarmoedige optimist misschien, maar daarom niet met minder geloof dat dingen ooit beter zullen worden. Dat we bijvoorbeeld ooit terug een uitdaging sturen aan de ruimte, en onze verbeelding niet laten kortwieken door tunnelvisies. Het pessimisme, verkleed als realisme, van de neezeggers en de mensen die voor de dood de andere kant opkijken, brengt ons evenzeer nergens als het optimistische magisch denken van de 1%-economen. Op dit punt, waar Griekse mythe en moderniteit samenvloeien (of exploderen, dat mag ook), doemt Nietzsche op, die ervoor pleitte om volop ja te zeggen tegen het leven. En ja zeggen tegen het leven, tja, dat betekent ook ja zeggen tegen de dood.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten