Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de afdeling columns en microstories daarvan. In 2017 bracht ik 'In de vorm van een vogel' uit, een bundeling van de beste 99 teksten van dit genre tot op dat punt, netjes geredigeerd en per seizoen geordend. Je kan die antologie gratis downloaden als je Patron wordt. De weg een beetje kwijt? Mijn eigenlijke website, die ook 'Onklare taal' heet, verwelkomt je.

dinsdag 26 november 2013

Herfstwalkure

Het geluid van slenteren door pakken gevallen bladeren is hetzelfde als de golfslag van een ondiepe zee. Het stemt nostalgisch, zou een goedkope tekstenboer schrijven, maar in feite stemt alles nostalgisch voor mensen die vaak graafwerken uitvoeren in het geheugen, of de precieze aard proberen te achterhalen van voorbije indrukken. We grijpen vaak terug op de kindertijd, een tijd van onbekommerdheid over identiteitskaarten met chip, autoverzekeringen, een kapotte wc of agressie in het verkeer, of voor sommigen een tijd van gebrek en lange schaduwen op de muur die meestal niet goedaardig waren. Ik kijk naar m’n voeten die verborgen gaan in de bonte bladeren en slenter met genoegen verder. M’n neus heeft het koud op een aangename manier, alsof ik een briesend paard ben in een weide ’s ochtends. Ik kijk dan omhoog, naar de kalende kruinen van de bomen op hun lage heuvels, en het netwerk aan armen waarmee ze de grijze hemel doorkruisen. Er komt straks vast nog regen, zoals zo vaak. Nieuwe gedachten daaromtrent zijn er niet, alleen het nu telt, als onderdeel van de steeds terugkrullende spiralen van de tijd. Seizoenen zijn gelijkaardig, maar niet gelijk, jaarringen zijn rond maar zien er nooit hetzelfde uit. Ik trek m’n neus op en wandel verder.

De veelkleurigheid van herfstbladeren heeft al veel mensen geïnspireerd tot sentiment. Ik ben een erfvijand van sentimentaliteit. Milan Kundera had volledig gelijk toen hij schreef dat sentiment een voorbode is van totalitarisme. Het is de dood van de oprechte emotie, maar ook met oprechte emoties scoor je niet, omdat dat in principe niet de bedoeling is. Diep gevoel kan resoneren bij anderen, maar kan niet vermarkt worden, tenzij er iemand is die denkt dat een handel in dode vlinders in glazen kastjes hetzelfde is als een vlindertuin aanleggen. Misschien was dat wel een sentimentele vergelijking, denk ik, als ik even verderop een hond tegenkom die door wat losse bladeren aan het wroeten is. Hij merkt me nauwelijks op. Hij ziet er verdomde vrolijk uit, dat ook. Het doet me denken aan die anekdote over een Japanse zenmeester die ooit de vraag kreeg of honden een Boeddha-natuur hadden, waarop hij “woef” zou geantwoord hebben. Dieren zijn wat ze zijn en je zal hen niets anders wijsmaken, ook al hebben we krampachtig geprobeerd om apen te doen praten en om te ontcijferen wat dolfijnen tegen elkaar te vertellen hebben. Ik leg m’n sjaal terug goed en verberg m’n mond.

Religieuze denkers worden soms spontaan dankbaar voor het bestaan, als ze de uitbundige pracht zien van de natuur, of zoals mij nu doelloos in een herfstpark kunnen rondslenteren. Voor cynici en ploeteraars betekent die religieuze verwondering niets, maar mij zegt het wel wat. Ik heb het natuurlijk simpel, bedenkt ik me met een grimas, om dankbaar te zijn, aangezien ik toevallig terechtkwam in een wereld waarin m’n vader m’n moeder niet dagelijks een pak rammel gaf, ik niet belandde in een rolstoel en ik ook toevallig niet een huidskleur had die men onmiddellijk associeert met criminaliteit. Aan dat soort relativeren zou een mens nog dood kunnen gaan, en als Oblomov de hele dag verlamd doorbrengen door de morele verantwoordelijkheid die dat met zich meebrengt om tenminste iets te doen, maar ik denk dan dat de eerst stap al begint bij dankbaarheid. Dat is nog zo’n ding uit m’n jeugd. Ik raap een gave kastanje op, weeg ze en gooi ze op. Bedanken, verontschuldigen en complimenteren: drie essentiële kwaliteiten waarvan er te weinig is in deze wereld, gaf moeder me mee. Ze had gelijk. Ik mag dan wel iemand zijn die zich ergert aan lomperiken die hun nagels knippen op de trein of die midden op een drukke trap van een station stil blijven staan, maar ik zal die drie lessen nooit vergeten.

De hond en zijn baasje zijn inmiddels een andere richting uit geslagen. Ik staar hen na. De morele plicht tot kritische diepte betekent ook dat er genoeg zachtheid moet zijn. Ik ga op m’n hurken zitten. Dit, bijvoorbeeld, denk ik, deze zee aan bruin, goud, rood en groen. En ik ben dankbaar. Waar ik in het leven vooruitgekomen ben, heb ik dat vaak te danken gehad aan die ene uitgestoken hand die me een ladder op trok. Dat was als kind misschien die ene aangetrouwde oom met die enorme boekenkast waarin in vrijelijk mocht grasduinen (en later wil ik ook zo’n oom zijn), of als angstige en boze tiener was het Joeri die met zijn vanzelfsprekende vriendschap een rots vormde waar ik de fundamenten kon leggen voor de kerk van mijn definitieve persoonlijkheid. Zware woorden, maar in de kelders van mijn gedachten ben ik dan ook een zwaar man. Ik ga liggen in de bladeren en leg m’n armen keurig naast me. Daarbij denk ik ook aan Jelka en hoe ik wenste dat ze hier nu misschien naast me lag, maar dat de gedachte alleen al voedzaam is. Men zegt dat ook de Griekse redenaar Isocrates zich nog weken in leven hield met de geur van brood toen hij zichzelf doodhongerde. Het zijn van die feiten die niet te achterhalen zijn, maar wat is er aangenaam aan feiten als je een verhaal aan het bakken bent uit herfstlucht?

Er is haast geen geluid. De vogels zijn goeddeels weggetrokken, en het is nog te vroeg voor scholieren en forenzen om door het park de weg af te snijden naar huis. Soms beklaag ik dat het leven voelt als een klimmuur die ingesmeerd is met bruine zeep, en waar alles wat je kan doen, je uit alle macht vastklampen is om niet naar beneden te glijden. Maar dan is er die uitgestoken hand, zoals ik daarnet zei. Die ene persoon die het verschil kan maken. Al moet je dan de rest van de weg zelf nog afleggen, dat cruciale gebaar betekent een wereld van verschil. Ik kan alleen maar hopen dat ik zelf ook beschik over zulke handen. Wergtuigelijk til ik ze even op om ze in het onlicht van de najaarshemel gade te slaan. Ik heb stevige handen met sterke vingers, niet vlezig, noch skeletaal, niet eeltig, noch zacht. De gemiddelde mannenhand. Ze zeggen dat, door het verschil te meten tussen je ringvinger en je middelvinger, dat je kan zien hoe het staat met je testosteron en hoe groter je ringvinger is dan je middelvinger, hoe meer je een typische man zou zijn. Handlezen voor gevorderden en onzekeren, denk ik dan. Categorieën zijn vooral nuttig voor wie ze opstelt. Mijn wereld is ondeelbaar. Ik laat m’n handen zakken en sluit nog enkele tellen de ogen. Een eerste druppel water valt, en ik zucht. De adem die uitgeblazen wordt, is onachterhaalbaar, maar het is er opnieuw één van dankbaarheid. Dood door sentiment is weer even uitgesteld, en ik sta op.

woensdag 30 oktober 2013

Tuinmeubelmensen

's Ochtends beweeg ik op automatische piloot door m'n appartement alsof ik banen trek onder water in een claustrofobisch zwembad. Ik klamp me vast aan een script. Brooddoos uit de koelkast halen, in m'n pak glijden (geen das vandaag), sigaret roken. Het programma wordt verstoord door iemand anders die nog in bed ligt, en alleen al door haar aanwezigheid tegelijk mijn ontwaakproces versnelt en de slaapdronkenschap versterkt. Kon ik maar terug bij haar en in haar armen gaan liggen - of zij in de mijne, hier hoeft niet per se een punt gemaakt te worden. Nog even een kus tot afscheid. En een tweede. En waarom ook niet een derde. De kat zit al geduldig naast het bed, klaar om mijn plaats in te nemen en handig gebruik te maken van de nestwarmte die ik achterlaat.

Ik ben een boemerang in slow motion. De opgaande beweging begint met de trein, en de neergaande beweging van de dag eindigt er ook mee. Ik besef dat ik er al vaak woorden aan verspild heb, en weinig te zeggen heb over de eigenlijke werkdag, die zich tenslotte toch vijf dagen op zeven herhaalt en meer tijd inneemt dan het pendelen. Dat komt omdat er niet bijzonder veel te zeggen valt over teksten schrijven over banksoftware. M'n collega's zijn aangename mensen die niet gauw op de zenuwen werken (behalve als mijn overbuur na z'n dagelijkse fitness een halfuur doet over een enorm bord groenten en brood). Een andere reden is dat het allemaal nogal technisch is, maar laat me daar even een pauze voor inlassen, omdat ik goesting heb om de motorkap open te klappen van mijn pen.

Intussen ben ik genoeg bekend met het metier. Net als in m'n werkdagen volg ik een paradigma bij het schrijven van dit soort literaire broodjes paté. Het is meestal een s-curve als een ruggengraat: een begin om de lezer vast te houden (ontwaken en noodgedwongen een geliefde moeten laten verderslapen terwijl de kat loert), het dalen en opstijgen van redeneringen die aan elkaar geschakeld worden via metaforen en ander stilistisch ongein (hallo), om uiteindelijk als op een zweeppunt uit te komen bij de conclusie die ik wil meedelen (meestal een emotie, ijsgekoeld geserveerd). Vandaag zijn de conclusies echter uitverkocht omdat ik ook wat persoonlijke waar te slijten heb.

Ik heb geen zin te vaak terug te komen op de routineuze frustraties met de wereld en al die w-vragen die daarmee gepaard gaan, want niemand zal ze afdoende beantwoorden. Wie m'n teksten leest, staat trouwens toch al aan mijn kant, dus waarom zou ik moeite doen om godsbewijzen te leveren voor gelovigen? Toch moet me dit van het hart: ik begrijp helemaal niet hoe zo veel mensen net als ik dag in dag uit aanvaarden dat het verkeer in dit land een nachtmerrie is. Warme bedden zijn namelijk wel het verste van mijn lijf en leden als ik 's avonds in Brussel-Centraal ben. Bijna alle treinen hebben vertraging, ik moet twee keer wisselen van perron - geen geringe prestatie, aangezien Brussel-Centraal maar zes perrons telt - het is er veel te warm, het lawaai van krijsende treinremmen knalt overal van de plafonds en de pilaren, en er zijn ontzettend veel mensen die de weg blokkeren, rugzakken aan houden, te luid tegen elkaar staan te roepen of geen notie hebben van het feit dat ze een roltrap kunnen nemen in plaats van tegen het afdalende verkeer in de trap te nemen.

Je moet je dat niet aantrekken, zeggen sommige mensen. Ik verontschuldig me voor m'n lage irritatiedrempel. Maar moet ik dat in feite wel? Elke dag worden treinen afgeschaft, treinen die later zijn dan zes minuten worden niet in de statistieken opgenomen, en het debat aangaande het spoor wordt abstract gevoerd, alsof treinreizigers een lastig cijfer zijn. Voor de stevig betaalde middenpotentaatjes van de NMBS is dat allicht ook wel zo. Reizigers: vervelend. Personeel: bende zagen. Vakbonden: nooit content. Mensen met visie: naïeve dromers.

Dat laatste verwijt is een verwijt dat nog het meeste pijn doet van al. Het is de typische toevlucht voor mensen die liever de status quo niet veranderd zien. Ze beroemen zich op hun berusting. Het is altijd al zo geweest. De zaken zijn nu eenmaal zo. Het is mijn probleem niet. Je moet er zo gevoelig niet over zijn. Maar waar stonden we nu, als er geen mensen geweest waren die eens ferm tegen de stroom in wilden varen? Voor de goede verstaander heb ik het hier niet over mensen die anderen bevestigen in platte vooroordelen en zichzelf onterecht het etiket van rebel aanmeten. Dat is zo mogelijk nog ergerlijker. Er is niks gedurfd aan om vooroordelen op scherp te stellen.

Terug naar de pijn. Daar schrijven we weinig over, behalve in dagboekontboezemingen die alleen voor de schrijver ervan therapeutisch nut hebben, hoewel pijn universeel is. Ik kan toch niet de enige zijn die het benauwd krijgt van het geschraag van metalen wielen op metalen sporen? Wat het meeste pijn doet, ligt nu op m'n schoot in een opengeslagen Humo, en ik zal maar eerlijk zijn: de bijlage van de boekenbeurs. Tien relatief jonge auteurs uitgelicht, met profiel en stijlvolle foto. When do I get to sing 'My Way'? Misschien is het marketing en ben ik wel de banksoftware onder de schrijvers. Misschien ken ik te weinig Mensen Die Ertoe Doen of misschien ben ik niet marginaal genoeg. Misschien ben ik ook gewoon een prutser. Vast staat dat ik het mezelf niet makkelijk gemaakt heb door me te specialiseren in vier literaire takken waar de meeste uitgevers van knarsetanden. Ik schrijf kortverhalen, maar weinigen debuteren met bundelingen daarvan. Ik componeer poëzie, maar alleen Gerrit Komrij en Herman Van Rompuy hebben daar ooit geld mee verdiend. Ook heb ik 17 jaar gewerkt aan een vijfdelig sf-epos, in een literaire cultuur waar het veel goedkoper is om Angelsaksische schrijvers risicoloos te vertalen in plaats van een geschift risico te nemen. Tenslotte is er dit, deze gewelfde tranches de vie, die te groot bemeten zijn voor een krant of een tijdschrift, en dat tevens in een land waar de opinieerders elkaar al voor de voeten lopen.

Mag er er nog wat ergernis bij, nu ik hier toch sta in de zweetwalmen van Brussel-Centraal en ik noodgedwongen plaats moet ruimen voor een diplodocus met een aktentas die zich moet en zal langs me wurmen? Ik erger me aan wat ik Tuinmeubelmensen noem. Een onbestemd type middenklasser voor wie de hoogmis van het burgerbestaan eruit bestaat om tuinmeubelen te gaan kopen. Ik word omringd door dat soort mensen. Ze stoten me per ongeluk aan en ik zeg beleefd sorry, ze lopen elkaar voorbij in hun queeste naar wat Nietzsche het bruine geluk noemde, en als ze in m'n hoofd zouden kijken, zouden ze me allicht maar een zure intellectueel vinden. Waar haal ik het recht vandaan? Dat kan me aan m'n eeltige sluitspier roesten. Je moet je vijanden kiezen, en voor Tuinmeubelmensen zijn vijanden per definitie al iedereen die geen behagen schept in een bestaan dat afgeschermd wordt door keurig onderhouden hagen, en er een probleem mee heeft zichzelf voor te liegen. Door onszelf namelijk wijs te maken dat we allemaal gezellig middenklasse zijn, permitteren we ons aan de lopende band neerbuigendheid tegenover de onderklasse. Door onzelf voor te stellen als ruimdenkend, bubbelen de platste gemeenplaatsen eerst naar boven. Wie de goden willen verwoesten, die treffen ze eerst met tuinmeubelen, denk ik maar.

Uiteindelijk arriveer ik meer dan een uur te laat thuis, nadat ik me nog een brood gekocht heb. Als vier Daltons leg ik m'n sneeen brood naast elkaar op de plank. Het is witbrood, omdat het al was wat nog beschikbaar was in de lokale superette. Jonge Gouda en salami, avondeten van kampioenen in de amateurboosheid. De ergernis met de NMBS ebt langzaam weg, maar ik wil wel het momentum kunnen houden van de kwaadheid, in m'n hoofd inetsen dat we veel te veel accepteren als de normale gang van zaken, terwijl dat helemaal niet zou moeten. Ze trekken ons allemaal een zak over ons hoofd, denk ik, terwijl ik sta te kauwen aan m'n aanrecht.

Ik sta er ook bij stil dat ik niet bijzonder veel geluk heb gehad in het leven voor de dingen die er voor mij toe deden. Geluk op cruciale momenten, dat wel, zoals geboren worden in België of net niet omvergereden worden door een vrachtwagen toen ik een jaar of negen was. Maar nooit een pak geld dat eens uit de hemel is komen neerdalen, of een literaire hotshot die me oppikt uit de caféscène. Een bevriend dichter zei me ooit dat je je eigen circuit moet creeren, maar daar heb je ook een dagjob aan. Er is ook altijd die gemoedelijke stem die zegt dat ik niet mag klagen, want ik heb dit en dat en dit. Het is makkelijk om onthechting te prediken van dingen die je zelf niet interesseren, zeg ik, of om succes te relativeren dat je zelf al bereikt hebt. Niet dat ik het ook niet doe. Bedachtzaam kneed ik mijn ballen. De kat staat er bij en kijkt er naar.

Een dik uur later is er werkelijk een zak over m'n hoofd getrokken, in de vorm van een filmzaal, waar ik zit met Roman en twee vrienden van hem. Eén van hen is zo vriendelijk geweest op voorhand te informeren of het stoort dat ze popcorn zal eten. Het druilerige humeur van voordien, met een afdronk van onbeantwoorde vragen over waarom ik straks geen bladzijden zal zitten signeren op de Boekenbeurs en waarom alles zo verdomde traag gaat, is weg. Ik ben volop meegespoeld met de magie van de film ('Gravity'). Ik zit op het puntje van mijn stoel, voel me in het ruimtepak zitten van de acteurs. Alles klopt. De regie, de dialogen, de geluidseffecten, de cinematografie en de speciale effecten. Ik besef dat ik het voorrecht heb te kijken naar een zeldzaam magistrale film. Tijdens het kijken bekruipt me zelf geen seconde het verlangen om te roken.

Als beïnkte linten draaien de woorden uit mijn oren. Dat is wat cultuur kan doen. Ik zie er dieper van, preciezer, weet alles wat ik doe en zeg omvat door iets dat groter is dan mezelf. Terwijl ik naar huis wandel, voel ik nog altijd de terreur, de hoop en de berusting van de film. Mijn tred sleept niet langer, hij veert. Ik kan het tot het einde van m'n dagen betreuren dat m'n gevoeligheid tot gevolg heeft dat de dingen vaker pijn doen dan bij sommige anderen, maar ik zou het niet willen inwisselen voor de hoogtes waar schilderkunst, muziek, film en andere creatieve uitingen me naar kunnen opstuwen. Luister, ik wéét dat er iets scheelt aan hoe de filters in m'n hoofd werken, maar ik ben tenminste in interessant gezelschap.

Thuis wissel ik nog berichten uit met m'n lief. De linten van de mentale typmachine blijven volop draaien, volgeladen met indrukken die er uit moeten. Wat kan het me eigenlijk schelen dat ik niet met m'n kop op de achterflap van een hardcover sta? De boemerang wentelt terug richting bed. We wisselen nachtgroeten uit als digitale vogeltjes. De dingen kloppen terug allemaal. Laat de Tuinmeubelmensen maar proberen om me met m'n kritiek en gevoel af te serveren, of om te doen alsof kunst een hobby is voor mensen die het zichzelf graag moeilijk maken. Kunst is de redding. Het is troost, het is perspectief. Het is balsem en machinegeweer. Tenslotte is het daarom dat ik schrijf en zal blijven schrijven.

maandag 21 oktober 2013

Vuile vingers

Hier zit ik dan, voor een computerscherm met maar liefst negen verschillende vensters die tegelijk open staan. Muziek, drie tekstprojecten, wat werk, een rekenblad en een PDF. Internet, natuurlijk. En op m'n bureau ligt nog een gsm. Ik voel me vermoeid door het weekend dat nog aan m'n huid kleeft, en daar zal koffie niets aan veranderen. Het beeld is een grabbelton voor wie graag foetert op deze generatie, en ons ziet als lastigaards die zich niet meer kunnen concentreren en voor wie het allemaal zo hard moet gaan. Ik laat het niet aan m'n hart komen. Denken in generaties moet je sowieso al met een korrel zout doen, en bespiegelingen daaromtrent blijken bij nadere analyse ook niets meer dan slecht verpakt doemdenken.

Over nadere analyse gesproken, waarom is er daar zo weinig van? We verdrinken in een zee van opinies en mediapersoonlijkheden, drive-byjournalistiek en politiek gebalts van alfamannetjes. Di Rupo vindt het wiel opnieuw uit door institutionele logheid te prijzen als buffer voor de ergste gevolgen van de crisis, De Wever verkoopt negentiende-eeuwse ideeën over economie als "de kracht van verandering". Het passeert. Het wordt gerapporteerd.

Over rapportering gesproken, in de marge van het nieuws van de laatste tijd is gebleken dat de reactor van Fukushima maar straling blijft lekken en dat als er geen oplossing gevonden wordt, het hele noordelijk halfrond radioactief besmet kan raken. De zeesterfte is massaal. Zijn we intussen al zo halfdoodgeslagen door al die rampen en die alarmkreten dat we deze aan het missen zijn? Toen ik het las, in één van m'n negen vensters, bleef ik ook in m'n bureaustoel zitten en ging ik doodgemoedereerd nog een sigaret roken beneden. Cynisme van mijn generatie, zeker.

Over cynisme gesproken, het is blijkbaar ook weer tijd voor de jaarlijkse kermisoptocht van Foute Meningen als het over Zwarte Piet gaat. Nee, Zwarte Piet is niet zwart omdat hij door schoorstenen kruipt, want anders had hij geen kroeshaar en rode lippen. Ja, het kan dat sommige zwarte mensen geen probleem hebben met blanken in een narrenpak die een knecht spelen van een oude blanke man, maar als er veel zwarten zich aan storen, dan is het allicht racisme. Niet elke vorm van racisme zit in een paar kaplaarzen en duwt Joden in gasovens.

Over de nazi's gesproken, da's nog zoiets dat me stoort. Hitler is alomtegenwoordig. De curieuze obsessie van het Westen met een oorlog die bijna 70 jaar geleden eindigde, lijkt nooit op te houden. Hitler en trawanten zijn bijna mythische avatars van het kwaad geworden, waardoor elke vergelijking tussen hedendaagse politieke praktijken met de nazi's onmogelijk geworden is. Niet dat die vergelijkingen vaak niet onmachtig of overtrokken zijn. Maar hysterie verdient geld en aandacht, en stilte is ook al lang een vluchtoord geworden voor marketeers van de new age. Ik zou graag een ontlabeling en een deconstructie zien van al die begrippen, en niet langer voortdurend vuile vingers moeten ontdekken op concepten die nietszeggend geworden zijn.

Inderdaad, over die nietszeggendheid gesproken, wat moet ik anders doen dan nog eens m'n favoriete YouTube-playlist opzetten en zuchten als "de crisis" wordt gebruikt als het excuus voor de zoveelste maatregel die niemand helpt buiten wie de crisis hielp veroorzaken? Ik herinner me al van eind de jaren '80 dat het crisis was. Het is altijd al crisis geweest. We've always been at war with Eastasia. Het is hoe ook alles terrorisme is, de oorlog tegen drugs geen te veroveren gebied heeft en de strijd der seksen een verzinsel is van onnozelaars die best boeren bij de status quo.

Over die status quo gesproken: we komen zo langzaam tot de rondte van de cirkel, want wie zich boos maakt, moet zich ook afvragen of hij zelf geen bijdrage levert aan het probleem. Dat doe ik. Ik probeer ook m'n best te doen de dingen anders te doen, en hoef er ook geen schouderklopjes voor omdat ik het zie als m'n menselijke plicht; een plicht waar ik soms ruimschoots in te kort schiet. Je moet je slagvelden echter zorgvuldig kiezen. Je kan dat zien als een luxepositie, maar het is ook weer opnieuw een overdaad die verlammend kan werken. Iedereen trekt aan je mouw. Als mijn generatie al iets is, is ze gewoon dodelijk vermoeid.

En over die vermoeidheid gesproken, vraag ik me soms af of het dat niet is, dat we eigenlijk te moe zijn om bepaalde fundamentele vragen te stellen. Waarom bestaat bijvoorbeeld de werkweek nog? Waarom ondergaan we - met knarsetanden, dat wel - dat België absurd lange files heeft en dat de NMBS geregisseerd wordt als een aflevering van FC De Kampioenen? Waarom zijn het altijd dezelfden die buiten schot blijven? Waarom weten zij die beter moeten weten het doorgaans niet beter? Je kan blijven doorgaan tot je er aan de andere kant van de taal weer uitkomt en dat het ook allemaal weer niets wil zeggen, natuurlijk, maar het loont, zolang je de juiste graafmiddelen hebt. Onbeholpen metafoor, maar ik word dan ook niet betaald om met snor en al in een krant of tijdschrift te staan.

dinsdag 15 oktober 2013

Onder onbekenden

We staan als bedelaars voor de werkdag aan de bushalte te verkleumen, met als enige afleiding het zich op gang trekkende verkeer op de Heuvelpoort, doorschoten van hier en daar nog een late uitgaander die glazig uit z’n ogen kijkt. De dovende lichten van de cafés en clubs sterven samen met de allerlaatste dronkenlappen of elkaar overeind houdende koppels. Wij staan als moai-beelden in weer en wind te wachten op de bus. Door routine herken ik de meeste gezichten, die elk in hun eigen gedachten gezonken zitten. Dat is goed zo. Het familiaire onbekende. Geen behoefte aan gesprekken.

Het is nog donker, maar in onze ruggen rijst alweer een grijze herfstochtend op boven de hoge daken die zich als een ketting verheffen tot over de Blandijnberg en het Sint-Pietersplein, en die opkomende zon zal straks een palet onthullen aan de donkergrijze regenwolken die al eeuwenlang over Vlaanderen regeren. Talloze schilders legden die wolken vast, met onder hun vorstelijke bedekking het landschap van weilanden, moerassen, laagstammige bossen en kromruggige boeren. Ik rook een sigaret en hoest, werktuigelijk.

Als de bus aankomt, trekken we ons op gang om op te stappen. Ook de meeste passagiers herken ik al van gezicht. Er zijn de drie Russische dames met boerengezichten die onder elkaar converseren, het slanke meisje met het aristocratische gezicht en de fijne ogen, de mysterieuze hipster met zijn perfecte baard, en de vrouw van rond de veertig die steeds een hypnotiserend strakke jeans draagt. Er is ook nog de jongen aan wie ik instinctief een hekel heb: hij draagt nooit een jas, nooit een tas, nooit een rugzak, altijd merkkledij, en zit iedereen letterlijk met open mond aan te gapen. Dat doet hij elke dag. Het moet zijn dat hij niet past in mijn Vlaamse pendelschildering, dat ik geen jas dragen onwelvoeglijk vind en dat ik het niet leuk vind in m’n ochtendburcht van rook en boeken begluurd te worden.

Regen zwiept tegen de vensters en laat de niveaus van inkt die de gevels en straten nog beheersen, door elkaar lopen. Het is een zegen voor vermoeide ogen. Ik bid dat de routine niet gebroken wordt door onnodig halt houden aan irrelevante bushaltes of zich over het voetpad tuimelende haastigen. Ik staar naar mijn handen in mijn schoot en denk aan iemand die me ooit vertelde dat je alleen aan iemands handen zijn werkelijke leeftijd kan zien. Ik verbaas me er ook telkens over hoe handen van andere mensen aanvoelen. Sommige handpalmen zijn natuurlijk sterk doorlijnd en droog, anderen hebben een vanzelfsprekende zachtheid die alleen verkregen lijkt door weinig te werken, hoewel dat niet altijd waar is. M’n vingers verstrengelen zich en trommelen dan een ritme tegen elkaar, als stomme versies van door elkaar gerammelde pophits.

De bus komt op het laatste rechte stuk richting station. In de verte weer licht, deze keer de toren van het Sint-Pietersstation die het baken vormt, als een volle maan die ingekapseld is door sprookjesbaksteen. We hangen achter een tram. We strompelen allemaal weer overeind, met de verhalen die ons nog achtervolgen van gisteren in lijf en leden. Dat is ook de ochtend, immers: onsamenhangende gevoelens en halve zinnen die als ijsblokken nog niet opgelost zijn in de menselijke soep, en dat we ons net als aan de stangen van de bus vastklampen aan de broodnodige routine om niet in slow motion de zonsopgang door te komen. Het geldt alleszins voor mij.

De deuren openen zich en met de deuren ook weer de Belgische hemel waar zelfs veroveraars als de Romeinen nooit echt aan konden wennen. Er wordt gerend door vloekende zakenmannen en schreeuwende schoolmeisjes. Stap voor stap voel ik me wakkerder worden en verleent de dag me meer focus. Tijd voor nog een sigaret. De Metro in één vloeiende beweging meegraaien en hopen dat ik geen twee exemplaren vast heb of zal staan sukkelen en andere mensen zal blokkeren. De ochtendspits mag niet vast komen zitten. Wie ik nog herken van op de bus, kan ik nu op één hand tellen, maar ik hang me aan hen vast, die onbekende vrienden, als verdwaalpalen op een strand van modder en vergeelde mozaïek.

Aan het getril van de sporen boven mijn hoofd voel ik als ervaren seismograaf dat ik nog net m’n trein zal halen en dat ik dus niet hoef te rennen, ook al omdat de roltrap werkt. De laatste rook blaas ik uit m’n mond als een IJslandse geiser die zich opmaakt om weer te gaan slapen, ik reinig m’n tanden met mijn tong, recht m’n rug, til m’n hoofd een klein beetje op en kies positie om met het juiste been te landen op het perron, en dat allemaal op twee seconden. Een vlaag wind slaat over het station en doet zowel jassen als krantenpagina’s wapperen als een herfstfeest.

De trein dendert binnen en harde geluiden weerklinken van overal. Er is de bouwput achter spoor 9, met lassers en slijpers, er zijn de onverstaanbare aankondigingen die evengoed in het Slovaaks hadden kunnen zijn, en het gegil van de stationsfluiten. Daartussenin, in de loopgraven van de sporen zelf, of aan de kiezeluiteindes van de perrons, hangt nog stilte. Het stilste van al nog zijn de mensen zelf, de passagiers die zwijgen en dankbaar zijn dat de dingen deze ochtend lopen zoals ze horen te lopen, of misschien niet helemaal zo horen te lopen, maar desondanks kiezen om de dag weer te dragen zoals hij gekomen is. Op een flard donkergrijze wolk. Op rookgordijnen. Onder onbekenden.

donderdag 19 september 2013

Dagen met Davy

Aan elk verhaal gaat een verhaal vooraf. De proloog van mijn verhaal met Davy begint in december 2009. Op dat moment had ik al drie jaar een voorlopig rijbewijs, en kon ik door een gelukkig toeval vooralsnog mijn praktisch rijexamen afleggen de dag voor dat theoretische rijbewijs zou vervallen. Goden en examinatoren waren me gunstig gezind, want ik was er door bij m'n eerste poging. Al snel drong dan ook de aankoop van een auto zich op, want ik was het constante treinen en bussen naar het werk meer dan beu.

In januari 2010 kocht ik Davy aan: een zilvergrijze, vriendelijke Honda Jazz. Een kleine auto met een sportief uiterlijk, ruim vanbinnen, robuust genoeg om niet weggeblazen te worden op de autostrade, maar nooit een atleet of het soort wagen dat mensen spontaan voor uit de weg zouden gaan. Davy leek me de ultieme naam die dat weerspiegelde: willen maar niet altijd kunnen, hoge schouders opzetten maar vooral veel bluffen.

Davy kwam overal - Brussel, Antwerpen, de kust, Kortrijk, Limburg - en was tegelijk instrument en getuige van een aantal eerste ervaringen. De eerste keer dat ik de weg totaal kwijtraakte, bijvoorbeeld, in een stuk verloren dorpskern van Heule bij Kortrijk. Mijn eerste aanrijding (resultaat: permanent ingedeukte voorbumper, precies in het midden), ook. Achterwaarts reed ik bij te fel zonlicht ook een paal annex uithangbord uit de grond in Gent. De eigenaar van dat uithangbord, een oude franskiljon, besloot, om mijn verzekering te sparen, het op een Belgisch akkoordje te gooien.

Er waren ook veel momenten waar het grijze ros een cruciaal positieve rol speelde. Zijn baanvastheid redde me het leven tijdens een zwaar zomeronweer op de omineus rechte autostrade tussen Sluis en Gent, toen ik terugkeerde van een trouwfeest. Ook redde een gelukkige hoek en een stevige voorruit me het leven toen een vrachtwagen een blok hout verloor - had die door het venster gevlogen, dan had die m'n hoofd tot pulp herleid. Zijn churchilliaanse finest hour kwam nog begin dit jaar, toen ik vanuit Leuven in het holst van de nacht terug naar huis moest onder de hevigste sneeuwstorm die in jaren het land geteisterd had. Ik zal nooit vergeten wat voor aarsvernauwend minuten het waren om om twee uur 's nachts de Brusselse Ring op te glijden door het ijs, met nauwelijks zichtbaarheid dankzij een gevaarlijk slippende Poolse vrachtwagen.

Een auto betekent niet alleen mobiliteit en vrijheid, maar ook veiligheid, zoals Gary Numan wist. Als Natasha of Roman me kwamen halen van een vermoeiende reis terug uit Engeland, bijvoorbeeld, en ik zag Davy staan wachten, wist ik pas echt dat ik thuis was. Ook die talloze momenten dat ik in kon stappen na een stresserende werkdag, m'n favoriete cd kon opleggen en me schor schreeuwen in die paar kubieke meter auto, was beter dan het beste hoofdkussen of veiligheidsdeken.

Over de jaren kreeg Davy nog een aantal extra blutsen, en na een avond feestgeweld in de buurt vandaliseerde iemand ook één van zijn achteruitkijkspiegels. Zijn littekens werden steeds zichtbaarder. Hij was mobiele opslagplaats, rookkot en mismeesterd vliegtuig tegelijk. De laatste nagel in zijn doodskist was de komst van een bedrijfsauto. Toch voelden Roman, Natasha en ik nog altijd een zekere sentimentaliteit tegenover Davy, die al zo veel missies succesvol beëindigd had, gaande van dronken vrienden veilig thuisbrengen tot het verplaatsen van zware meubels. Is dat iets als je eerste lief, je eerste auto?

Roman had de dubieuze eer om Davy naar de garage te brengen en te verkopen. In mijn hoofd had het iets van een oud dier naar het slachthuis brengen. Ja, Davy had putten in zijn dak en die groene verfspatten van de notarispaal waren nooit uit de kofferdeur gegaan, maar dat maakte hem ook uniek, zorgde ervoor dat hij een eigen gezicht had. Terwijl Roman te voet terugkeerde van de garage, met slechts een nummerplaat op zak als tijdelijk aandenken, belde hij me. Hij voelde zich melancholisch. Pas toen drong het tot me door, definitief, dat ik nooit meer in die rokerige zetel zou zitten (in de nieuwe auto wordt er absoluut niet gerookt), me riskant met zijn compacte gestalte zou kunnen parkeren, noch verontwaardigd toeteren naar een Ronny die me van rechts zou inhalen.

Adieu, Davy. We zullen je niet vergeten.