Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

woensdag 6 juli 2016

De dood in kleine dosissen

Nadat ik een anekdote had verteld over mijn familie - de zoveelste - schudde een vriendin haar hoofd vol ongeloof. "Ik geloof je niet meer," zei ze. Toch was wat ik zonet had verteld helemaal waar. Daardoor moest ik even nadenken. Elke mens denkt bij het opgroeien dat zijn of haar familie ergens binnen een bepaald spectrum valt van normaliteit. Je kan wel weten dat nonkel Jef meer drinkt dan andere nonkels, maar je weet pas dat hij een alcoholicus is als je merkt dat niemand een nonkel heeft die zo veel drinkt als Jef. Een dergelijk besef groeide bij mij heel gestaag en kwam pas door die uitspraak van die vriendin tot volle wasdom. Voordien hadden sommige mensen me al gezegd dat ik uit al die verhalen een eigen versie kon puren van 'De helaasheid der dingen', maar dat zag ik zelf niet zo. Mijn familie was niet arm, niemand zat er zwaar aan de drank of aan de drugs, er werd niet geslagen en geroepen en de meeste mensen hadden een job of toch alleszins een waaier aan activiteiten waarvoor je iets anders aantrok dan een training en een marcelleke.

Die gedachten komen allemaal terug nu ik op de bus zit en me opmaak om morgen naar de uitvaart te gaan van mijn nog laatst levende natuurlijke grootouder, 's vaders moeder. De kranige oude heks is 87 geworden en die woorden kies ik bewust. Mijn band met haar was, net zoals mijn band met bijna alle andere familieleden die niet mijn ouders of broers zijn, zo goed als onbestaand. Langs vaderszijde was dat voornamelijk omdat zijn eigen familie vele kromme telgen en vertakkingen kende die zich ondanks alles weliswaar staande hield in het leven, maar die vooral behept leek met een vies soort excentriciteit. Niet koddig genoeg om grappig te zijn, niet diep genoeg om artistiek te zijn en niet snijdend genoeg voor tragiek. Behalve misschien de nu overleden grootmoeder, die een groot deel van haar leven doorbracht met een man die in ontkenning leefde dat zijn vrouw karaktergestoord was.

Op een bus denkt een mens na, want concentreren op lezen gaat nauwelijks in dit pandemonium van stedelijk lawaai. Onlangs zei ik tegen een andere vriendin dat mensen die me storen op de bus ruwweg in vier categorieën komen: luidruchtig telefonerende vreemdelingen, jongeren met te luide muziek, dronkaards en dan wat ik bestempelde als "algemene marginalen". Momenteel stapt een gezin van de algemene signatuur op. De man zint me het minst van allemaal. Zijn basishouding is er één van agressie. Er is het bekende stereotype van de dommekracht-met-speknek die liever zijn vuisten laat spreken dan zijn verstand, maar ik weet dat die graatmagere, rattige types veel gevaarlijker zijn. Dat zijn jongens die hun hele leven moesten knokken om tegen de speknekken op te kunnen en er hard van geworden zijn. Om respect te krijgen, moesten ze meer durven, sneller zijn en harder meppen. Dit is zo'n type. Natuurlijk zit hij neer met zijn benen superwijd uit elkaar. Natuurlijk kaffert hij zijn vrouw uit (en zij hem, met een schorre stem). Natuurlijk gromt hij als zijn peuter begint te krijsen. Allemaal in het Gents. Het Gents van mijn grootmoeder, ook, dat ik graag mocht imiteren als ze ons veelgeplaagde familiebezoek probeerde te verlengen door ons limonade aan te bieden waar de prik uit was en ijsjes uit te delen waar de rijp uit de diepvries groen was geworden.

Onlangs heb ik ergens gelezen dat 'confessionals' geschreven door mannen meestal te flauw zijn, te weinig gedetailleerd en te veel het eigen ego sparen. Misschien is dat waar. Maar de man wordt meer grootgebracht als voyeur dan als exhibitionist, ook in de literatuur. Ik ben niet anders. Even voorbij de briesende homo erectus zie ik een pracht van een vrouw met rijk, zwart haar, ogen van steenkool en hakken om u tegen te zeggen. Een bloem in een mesthoop, zou Cyriel Buysse gezegd hebben, maar aan de verdere implicaties van het verhaal waar dat citaat uit komt, denk ik liever niet. Mijn familie heeft nooit in arbeidersmilieus gezeten. Mijn beide grootouders hadden een job. In dat opzicht waren de Voloshins in de jaren '60 avant-garde. Er zaten vrouwen in de familie die studeerden en werkten. Maar het geslacht Voloshin produceerde ook veel afval. Mijn afkeer voor dat afval is deels een afkeer voor mijzelf. Willens nillens deel ik immers veel genetisch materiaal met die familie onverbeterlijke affairisten, gulzigaards en leeglopers. Want dat waren ze ook. Zoals die oudoom die nooit een dag gewerkt had en al tegen z'n 40 een vies oud mannetje was dat naar verluidt "stonk naar de look en de pipi". Of een andere oudoom die hoogbejaarde leeftijd in de spoed was beland nadat hij zijn lul in een stofzuiger met een vuilverhakselaar had pogen te steken.

Aan een halte heeft een vrouw moeite om haar zwaar beladen kinderwagen op de bus te krijgen. Ze krijgt onmiddellijk hulp van een oudere Marokkaan op de bus en een Afrikaan op het trottoir. Als de vrouw het haalt en de deuren dichtglijden, zie ik de Afrikaan weghinken. Zelfs met zijn handicap vond hij het nog zijn menselijke plicht om die vrouw te helpen. Intussen help ik zelf een oudje om haar boodschappen vast te houden zodat ze in de stoel naast me kan klauteren. Het is dus niet al kommer en kwel op de bus. En, zo schreef Tim Van der Mensbrugghe ooit, het is een goed teken als oude mensen buiten durven komen. Ze zijn de kanarie in de koolmijn van het angstgevoel. Intussen zie ik m'n silhouet weerspiegeld in het busraam. Met enig afgrijzen merk ik, zoals ik de laatste jaren vaker merk, dat de contouren van mijn grootvader beginnen op te rijzen in mijn gelaat. Nu hij al 15 jaar dood is, begint hij aan zijn terugkeer. Van zijn generatie was hij één van de meer geslaagde Voloshins. Het weerhield er hem echter niet van om zich in een prematuur graf te eten en eigenhandig een sigarettenmerk of twee in de positieve cijfers te houden.

Maar ben ik zo veel beter? Ik ben niet obees als hem maar ik zou toch 10 kilo minder mogen wegen en Noah Voloshin was ook niet als oliebol geboren. En die sigaretten, tja. Ik had al die karakteristiek gelige Voloshin-tanden nog voor ik m'n eerste sigaret had gerookt, ook al op die typisch late Voloshiniaanse manier - ik was 24. Want de Voloshins zijn laatkomers. Überpatriarch Alexei Voloshin werd pas vader op zijn 36ste. Eén van mijn ooms heeft de legendarische reputatie overal drie uur te laat te komen. De ironie wil dat de man bij de spoorwegen werkt. Intussen is de tijd van het oudje naast me om af te stappen gekomen, en ze glimlacht nog even voor ze de bus verlaat. Onze ogen treffen elkaar en een moment lang kan ik in haar oude, gevlekte gezicht moeiteloos zien dat ze ooit nog een jonge vrouw geweest is die fier rechtop stond. Bejaarden worden wegge-anderd dat het een lieve deugd is (behalve als ze rijk zijn), maar op haar gezicht staat mijn toekomstig lot al gebeiteld. Grootmoeder heeft de laatste jaren van haar leven zelfs als de Ander voor zichzelf doorgebracht, afglijdend in de dementie. In al die tijd heb ik haar geen enkele keer bezocht, hoewel ze op tien minuten afstand in haar home zat. Dat is bijzonder hard, maar er is ook altijd erg weinig liefde van haar kant geweest en ze kon niet geweten hebben dat ze haar zaden van waanzin zou doorgeven aan haar oudste kleinzoon.

Soms lijken mijn familieleden parallelle universa van mezelf, of waarschuwingsborden. Omdat ik wist hoe destructief bipolaire persoonlijkheidsstoornissen konden huishouden - grootmoeder sprong ooit uit het venster van een instelling met ware doodsverachting, ware het niet dat ze zich op het gelijkvloers bevond - heb ik, met behulp van medicatie, de grendel secuur dicht. Ik ken de tekenen van de hypomanie en de dysthymie. Omdat grootvader en een tante compulsieve hoarders waren, gooi ik vrij snel dingen die ik niet meer gebruik weg. Ik herinner me nog al die mappen, papieren en brieven die stonden te vergelen in grootvaders doorrookte archiefkasten, en zijn garage die vol brol stond zodat zijn Lada (!) er niet meer in kon. Of één van de weinige grappige momenten, toen grootmoeder mij vertelde dat ze bedolven was geraakt onder de brol die mijn tante in elke kamer van het huis was beginnen volstouwen. Die tante is nog zo'n negatieve mijlpaal: een eeuwig meisje van 50 die op wandelsnelheid door Gent fietst in fluohesjes en plaasteren poppen maakt. Haar lieven heetten allemaal Frans en de laatste stierf in zijn slaap. Hij had een aansteker met een klapmes ingebouwd. Het begint langzaam duidelijk te worden waarom mensen me soms moeilijk kunnen geloven.

We zijn aan het einde van de rit. Enkel nog een paar jonge Turken en een dik meisje moeten er samen met mij af. Mijn grootvader, die hier een kilometer verderop onder de zoden ligt, wordt straks herenigd met zijn vrouw. Zij als as, hij als compost. Soms zeggen mensen dat hij zo veel at en zo laat opbleef om allerlei brieven en kruimige poëzie te schrijven als een manier om weg te vluchten voor de realiteit. Ik weet het niet. Zijn verbod op grote schoonmaken, waardoor hun toilet altijd extreem stonk naar urine en er een soort kleur is die ik in mijn hoofd urine-oranje noem, leek me eerder een schild dan een vlucht. Hij wist vast erg goed wat de lange-termijngevolgen waren van zijn gedrag. Net zoals ik. Hij was in zekere zin een idealist, net als ik, al was hij een geel-zwarte (met een replica van de IJzertoren op zijn overwoekerde vensterbank) en ik een groen-rode. Maar elke dag dat ik niet in een andere genetische drol trap die het geslacht Voloshin voor mij heeft voorbereid, is een overwinning. M'n moeder zei ooit, monter en opgelucht, dat ze blij was dat ik de 30 gehaald had, een wezenlijke prestatie voor mannen in haar tak van de familie. Een lugubere verwezenlijking, dat wel, maar soms moet je blij zijn met wat je hebt. Dus morgen ga ik de confrontatie aan met al die verwrongen evenknieën, die nonkels, tantes, gescleroseerde oudjes en wanstaltige Anderen, allemaal fruit van dezelfde boom. Het enige wat ik hoop is dat ik niet, zoals bij Lucebert, gekwetst in het dorre gras eindig. Mag dat?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten